ECLI:NL:GHSHE:2018:2237

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.233.157_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinsveiligheid en zorgverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder en de stiefvader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van hun minderjarige dochter is verleend. De rechtbank had op 28 november 2017 besloten dat de minderjarige, geboren in 2005, onder toezicht zou worden gesteld en dat de gecertificeerde instelling (GI) de machtiging kreeg om haar uit huis te plaatsen. De ouders zijn van mening dat de zorgen over de thuissituatie niet zodanig zijn dat uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. Ze wijzen op de onterecht geuite beschuldigingen aan het adres van de stiefvader en de impact van hun persoonlijke omstandigheden, waaronder het overlijden van hun zoontje. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 mei 2018 zijn de ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de veiligheid van de minderjarige in de thuissituatie, onder andere door meldingen van huiselijk geweld en de problematische relatie tussen de ouders. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 24 mei 2018
Zaaknummer : 200.233.157/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/242848 / JE RK 17-2535
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder]
en
[de stiefvader],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de stiefvader, ofwel tezamen appellanten,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 februari 2018, hebben appellanten verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 maart 2018, heeft de GI verzocht – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 200.236.874/01, betreffende de uithuisplaatsing van de kinderen van de stiefvader, [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] .
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • appellanten, bijgestaan door mr. Joosten. Voor appellanten is de mevrouw B. Hitchcock opgetreden als tolk in de Poolse taal (tolknummer 4711);
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] , mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 3] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 november 2017;
  • de stukken van de eerste aanleg (voor zover op dat moment beschikbaar), ingekomen ter griffie op 27 februari 2018;
  • het V8-formulier met bijlage van de advocaat van appellanten d.d. 7 maart 2018;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van appellanten van 30 april 2018;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van appellanten d.d. 2 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van art. 8 Verordening Brussel II-bis bezit de Nederlandse rechter rechtsmacht. Ingevolge art. 15 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing (vgl. ook art. 21 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
3.2.
Uit de relatie van de moeder en de heer [toenmalige partner] is op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , (Polen) [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren. [de minderjarige] zou de Poolse nationaliteit bezitten.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.3.
Bij beschikking van 29 augustus 2017 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 29 november 2017. De rechtbank heeft bij deze beschikking ook machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Bij beschikking van 11 september 2017 is die machtiging verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Zij verblijft in een voorziening voor jeugdzorg.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] met ingang van 29 november 2017 tot 29 november 2018 onder toezicht gesteld van de GI en aan de GI machtiging verleend om [de minderjarige] met ingang van 29 november 2017 tot uiterlijk 29 november 2018 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs.
3.5.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] betreft.
3.6.
Appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
De gestelde zorgen zijn niet zodanig dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] gerechtvaardigd is. De stiefvader wordt volledig gediskwalificeerd en de beschuldigingen aan zijn adres gaan een eigen leven leiden. De stiefvader is ter zake het incident op 20 november 2017, waarbij hij gedreigd zou hebben door het opendraaien van de gaskraan ‘het huis op te blazen’, vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd. De kinderrechter heeft ten onrechte overwogen dat verbalisanten op 20 november 2017 signalen van huiselijk geweld hebben waargenomen. De situatie had ook anders kunnen worden geïnterpreteerd dan verbalisanten hebben gedaan. Onder meer dient in ogenschouw te worden genomen dat appellanten een moeilijke tijd doormaken, mede als gevolg van het overlijden van hun twee weken oude zoontje in juni 2017. Appellanten maken zich zorgen over de verzorging van [de minderjarige] en de eveneens uithuisgeplaatste kinderen van de stiefvader in de instelling waar zij verblijven. Dit levert spanningen op, maar niet zodanige spanningen dat de situatie voor [de minderjarige] zo onveilig is dat de uithuisplaatsing voortgezet dient te worden.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de kans van slagen van hulpverlening in de thuissituatie gering is. Appellanten zijn daar zeer gemotiveerd voor. Er had een minder verregaand middel kunnen worden ingezet om zicht te krijgen op het gezinsleven, namelijk ambulante (intensieve) hulp in de thuissituatie. Subsidiair had de uithuisplaatsing voor een beperktere periode moeten worden uitgesproken, namelijk drie maanden, welke periode gebruikt had kunnen worden voor het inzetten van ambulante hulpverlening. De kinderen van de stiefvader zijn ook slechts tot uiterlijk 14 juli 2018 uithuisgeplaatst.
De stiefvader staat open voor de hulpverlening van De Horst, althans nu wel, nu hem duidelijk is geworden dat de GI dit belangrijk vind. Appellanten hebben het besef dat er iets dient te veranderen, maar zij willen dit doen vanuit de situatie dat de kinderen weer bij hen wonen. Er wordt door de GI niet gewerkt aan de door de kinderrechter in de bestreden beschikking gestelde doelen.
De kinderrechter heeft ten onrechte overwogen dat appellanten [de minderjarige] geen veilige opvoedomgeving kunnen bieden.
3.7.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Appellanten geven aan graag met de inzet van (intensieve) ambulante hulpverlening de verzorging van [de minderjarige] weer ter hand te nemen. De raad begrijpt dat de GI ernstige twijfels heeft over de haalbaarheid daarvan. Gelet op de genoemde incidenten rondom de persoon van de vader en de ernst van de zorgen zoals die blijkt uit de stukken, waaronder de relatieproblemen en spanningen tussen stiefvader en de moeder, die een ernstige belasting voor [de minderjarige] vormen, dient naar de mening van de raad de veiligheid in de thuissituatie eerst gegarandeerd te worden. Daartoe dient een intensief traject te worden ingezet. De raad acht het niet in het belang van [de minderjarige] om haar eerst thuis te plaatsen, om vervolgens de noodzakelijke hulpverlening in te zetten. De raad acht het risico op schade te groot als men [de minderjarige] nu in een dergelijke onzekere situatie zou plaatsen. De zorgen acht de raad voldoende ernstig om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te rechtvaardigen.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
Er zijn in de afgelopen jaren veelvuldig zorgen geweest over de veiligheid van [de minderjarige] in het gezin van appellanten. Er zijn door buurtbewoners veelvuldig meldingen gedaan van vermoedens van huiselijk geweld. Ook [de minderjarige] geeft in de instelling waar zij verblijft aan dat er vaak ruzies waren thuis en dat zij zich thuis onveilig voelde. Ook de stiefbroers van [de minderjarige] geven informatie waaruit blijkt dat zij getuige en slachtoffer waren van huiselijk geweld. In de zomer van 2017 heeft de stiefvader na twee dagen een huisverbod overtreden, waarna met een politiehelikopter naar hem is gezocht omdat de politie hem als agressief, gewelddadig en onvoorspelbaar inschat. Zowel de gezinsvoogd, als de medewerkers van Rubicon, de Mutsaersstichting en AnaCare hebben op verschillende momenten aangegeven zich onveilig te voelen in de aanwezigheid van de stiefvader c.q. melding gemaakt van een dreigende houding van de stiefvader. De moeder is niet in staat het gedrag van de stiefvader te begrenzen.
De stiefvader is ambivalent in het aanvaarden van hulpverlening voor zijn agressie. Slechts na het uitoefenen van stevige druk door de GI en met het zicht op een naderende zitting bij de rechtbank of, nu, het hof is hij bereid gebleken zich te laten behandelen bij Forensisch Psychiatrische Kliniek De Horst. In dit verband wijst de GI - nogmaals – op wat in het verweerschrift in hoger beroep aan opmerkingen is opgenomen van de heer [medewerker] van Forensisch Psychiatrische Kliniek De Horst d.d. 13 maart 2018. Daaruit blijkt onder meer dat er weinig tot geen probleembesef bij de stiefvader is en ook dat de stiefvader na een paar sessies lange tijd niet op afspraken is geweest en in die periode ook niets van zich heeft laten horen. Verder stelt de GI dat de stiefvader overwoog de behandeling af te sluiten en, nadat een collega een afspraak met hem had gemaakt, de stiefvader pas sinds kort (“vier weken”; hof: de stiefvader denkt zelf desgevraagd mogelijk twee maanden) weer naar behandelafspraken bij De Horst gaat.
De moeder heeft het aan haar gedane hulpaanbod in verband met rouw- en verliesverwerking niet aanvaard.
In de praktijk blijkt dat appellanten alle hulpverlening buiten de deur houden. Pas nadat duidelijk werd dat appellanten de kinderen niet zouden zien zonder begeleiding, hebben zij met omgangsbegeleiding ingestemd. De Mutsaersstichting, waar [de minderjarige] verblijft, krijgt van appellanten geen mandaat om [de minderjarige] te behandelen en [de minderjarige] heeft de opdracht meegekregen dat zij niet mag praten over wat er thuis gebeurd is. Hierdoor zit [de minderjarige] knel. Om traumabehandeling alsnog te kunnen inzetten wordt zorgvuldig gezocht naar mogelijkheden om [de minderjarige] toch te kunnen laten praten met de behandelaars, bijvoorbeeld door geen inhoudelijke terugkoppeling naar de GI te laten plaatsvinden.
De zorgen van appellanten over de verzorging van [de minderjarige] bij de Mutsaersstichting zijn opgepakt door de GI. De zorgen over de hygiëne herkent de Mutsaersstichting niet.
De GI heeft Bijzonder Jeugdwerk de opdracht gegeven voor een gezinsonderzoek. Doel van dit onderzoek is om de beschermende en risicofactoren in beeld te brengen en duidelijk te krijgen of [de minderjarige] thuisgeplaatst kan worden en wat hiervoor nodig is.
Gezocht wordt naar een pleeggezin voor [de minderjarige] en de kinderen van de stiefvader. Gezien het verzoek van appellanten om de kinderen zoveel mogelijk met vieren dan wel in paren van twee in één gezin te plaatsen, vergt dit veel tijd.
Het weekend volgend op de mondelinge behandeling van het hof vertrekt de moeder enige tijd naar Polen, onder meer om na te denken over de relatie met de stiefvader.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Uit de inhoud van het beroepschrift en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat het beroep van appellanten niet is gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er grote zorgen zijn over het gezin van de stiefvader en de moeder ten aanzien van huiselijk geweld, spanningen, ruzie en de basale veiligheid. Hoewel appellanten de incidenten, ook in hoger beroep, blijven ontkennen, althans (de impact daarvan op [de minderjarige] ) bagatelliseren, stelt het hof vast dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat in verschillende periodes vanaf 2013 tot heden veelvuldig en door verschillende personen en instanties meldingen zijn gedaan van uitingen van agressiviteit door de stiefvader, zowel binnen het gezin en richting de bij het gezin betrokken hulpverlening, als in bredere kring. Hoewel appellanten aanvoeren dat de stiefvader nimmer is veroordeeld voor een van genoemde incidenten, blijkt uit het voorgaande onmiskenbaar een patroon van geweld en intimidatie. Bovendien is door appellanten niet betwist dat de stiefvader door de burgemeester in augustus 2017 - dat is dus nog vrij recentelijk - een tijdelijk huisverbod is opgelegd (meer in het bijzonder van 8 augustus 2017 tot 4 september 2017). Blijkens de considerans bij de Wet tijdelijk huisverbod van 9 oktober 2008 is het wenselijk om “een maatregel in te voeren waarmee een persoon die een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen met wie deze een huishouden deelt tijdelijk een huisverbod kan worden opgelegd teneinde de veiligheid van deze personen te waarborgen en een periode te creëren waarin maatregelen genomen kunnen worden om de dreiging van huiselijk geweld te doen wegnemen”.
Uit de voorgaande feiten volgt naar het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is dat de stiefvader een agressie(regulatie)probleem heeft dat een (ernstig) gevaar oplevert voor de (basale) veiligheid van anderen. Tot die anderen behoort, in elk geval in potentie, ook [de minderjarige] , nu zij tot aan het moment van uithuisplaatsing vanaf augustus 2014 en, na een onderbreking wegens verblijf met haar moeder in Polen, vanaf het najaar van 2016 woonachtig was bij de stiefvader en daar, met haar moeder, mede deel van het gezin uitmaakte. Een basaal onveilige en spanningsvolle opvoedingsomgeving is schadelijk voor de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen, in dit geval [de minderjarige] . Zij wordt hiermee ernstig belast, zo blijkt (ook) uit de in hoger beroep overgelegde stukken.
Ook de relatieproblematiek tussen de stiefvader en de moeder onderling waarvan uit de stukken genoegzaam is gebleken (zie onder meer het raadsrapport van 6 november 2017) vormt een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Ter zitting van het hof is bovendien gebleken dat een relatiebreuk op korte termijn mogelijk wederom aan de orde is, althans dat de moeder zich de komende tijd over de relatie met de stiefvader gaat beraden.
Bij de stiefvader ontbreekt het aan enig probleembesef en (derhalve) intrinsieke motivatie om zich voor zijn problematiek te laten behandelen. Hoewel de stiefvader thans wel onder behandeling staat bij De Horst, heeft de GI in het verweerschrift en ter zitting onweersproken verklaard dat de stiefvader slechts na stevige druk en met het oog op een naderende zitting bij de rechtbank of het hof bereid is gebleken zich aan die hulpverlening te conformeren. In elk geval is met het enkele feit dat de stiefvader nu wel – in de afgelopen twee maanden zoals hij ter zitting zelf heeft verklaard – regelmatig bij de behandelafspraken verschijnt, nog niet gezegd dat in dat kader voldoende resultaten zijn behaald om de zorgen rondom de persoon van de stiefvader weg te nemen.
De moeder heeft zich niet opengesteld voor de door de GI aangeboden hulp bij rouw- en verliesverwerking.
Hulpverlening in de thuissituatie is op verschillende momenten ingezet, maar dit heeft nimmer tot het beoogde resultaat geleid, onder meer vanwege de moeizame samenwerkingsrelatie met de stiefvader en omdat appellanten zelf niet de overtuiging hebben dat die hulpverlening noodzakelijk is.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kans van slagen van hulpverlening in de thuissituatie op korte termijn zeer gering is. Een verkorting van de termijn van de machtiging uithuisplaatsing is om die reden niet aan de orde.
Het feit dat [de minderjarige] op dit moment niet op een perspectief biedende plek verblijft en nog gezocht wordt naar een geschikt pleeggezin conform de wensen van appellanten, maakt niet dat zij thuis zou kunnen c.q. moeten worden geplaatst, aangezien dit de zorgen over de thuissituatie onverlet laat.
3.10.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat bij appellanten geen sprake is van een stabiele, veilige en voorspelbare opvoedsituatie, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en P.M.M. Mostermans en is op 24 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.