ECLI:NL:GHSHE:2018:2234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.225.079_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beloning bewindvoerder en economische eenheid tussen rechthebbenden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Team Toezicht, van 11 juli 2017, waarin de beloning van de bewindvoerder werd vastgesteld. De appellant, h.o.d.n. Anders Belicht, heeft verzocht de beschikking te vernietigen en een veroordeling in de proceskosten te verkrijgen. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 april 2018, waarbij de appellant en de opvolgend bewindvoerder zijn gehoord. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant tekort was geschoten in zijn zorg als bewindvoerder, wat leidde tot een veroordeling tot terugbetaling van een te hoge beloning van € 323,28 aan de rechthebbenden, [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2]. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een economische eenheid tussen de rechthebbenden, wat van invloed is op het beloningstarief dat de bewindvoerder in rekening mag brengen. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de artikelen 1:362 BW juncto 1:445 lid 5 BW en 1:444 BW heeft toegepast, en dat artikel 1:447 lid 1 BW van toepassing is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, maar verbetert de gronden van de beslissing. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 mei 2018
Zaaknummer: 200.225.079/01
Zaaknummers eerste aanleg: 5478699 / 16-20283 en 5478698 / 16-20282
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] , h.o.d.n. Anders Belicht,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
tegen
[verweerster] , h.o.d.n. Schuldbeheer Nederland,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de opvolgend bewindvoerder.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [belanghebbende 1] (hierna te noemen: [belanghebbende 1] );
- [belanghebbende 2] (hierna te noemen: [belanghebbende 2] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Team Toezicht, van 11 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 oktober 2017, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] ;
  • de opvolgend bewindvoerder.
2.3.1.
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 19 oktober 2017, inhoudende dat er geen mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en er derhalve ook geen proces-verbaal is opgemaakt;
  • het V6-formulier met bijlagen van [appellant] d.d. 2 november 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van [appellant] d.d. 15 april 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 28 juli 1998 heeft de kantonrechter te Eindhoven over de goederen die [belanghebbende 1] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [voormalig bewindvoerder] tot bewindvoerder.
3.2.
Bij beschikking van 16 september 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, Kanton Eindhoven, [voormalig bewindvoerder] met ingang van 1 oktober 2013 als bewindvoerder over de goederen die [belanghebbende 1] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren ontslagen en [appellant] , h.o.d.n. Anders Belicht, met ingang van diezelfde datum benoemd tot opvolgend bewindvoerder over de onder bewind gestelde goederen van rechthebbende voornoemd.
3.3.
Bij beschikking van 22 januari 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, over de goederen die [belanghebbende 2] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [appellant] tot bewindvoerder.
3.3.1.
Bij laatstgenoemde beschikking heeft de kantonrechter voorts de jaarbeloning van [appellant] vastgesteld overeenkomstig artikel 7 lid 2 van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [belanghebbende 2] in gemeenschap van goederen is gehuwd of op een andere wijze een economische eenheid vormt met [belanghebbende 1] .
3.4.
Bij beschikkingen van 27 juni 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant (zaaknummer 5037185 BM VERZ 16-2221 inzake [belanghebbende 1] ) en (zaaknummer 5084910 BM VERZ 16-2606 inzake [belanghebbende 2] ) – voor zover thans in dit hoger beroep van belang – [appellant] ontslagen als bewindvoerder over de goederen die [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren en [verweerster] , h.o.d.n. Schuldbeheer Nederland, benoemd tot opvolgend bewindvoerder.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant:
  • de schade die [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ten gevolge van de tekortschietende zorg van [appellant] hebben geleden vastgesteld op een bedrag van € 323,28;
  • [appellant] veroordeeld om binnen één maand na de datum van verzending van de bestreden beschikking aan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] een bedrag van € 323,28 te betalen.
3.6.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
[appellant] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat er aantoonbaar geen sprake was van een economische eenheid tussen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] . [appellant] stelt daartoe dat sprake was van een strikte scheiding van de vermogens en de bezittingen van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , met het oog waarop huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld. Er werden gescheiden boekhoudingen gevoerd en gescheiden belastingaangiften gedaan. Voorts blijkt uit de overgelegde rekeningafschriften van [belanghebbende 1] dat [belanghebbende 2] nimmer iets heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding noch aan de kosten van de woning van [belanghebbende 1] . [belanghebbende 2] betaalde zijn eigen eten en drinken en kocht zijn eigen kleding. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij bij de aanvang van het bewind van [belanghebbende 2] geen zicht had op diens financiële situatie omdat de budgetbeheerder [budgetbeheerder] niets had overgedragen. [appellant] stelt dat na de aanvang van het bewind pas is gebleken dat sprake was van een strakke financiële scheiding welke scheiding hij wenste op te heffen, maar dit stuitte op weerstand.
De kantonrechter heeft verder ten onrechte overwogen dat het gemeenschappelijk tarief is vastgesteld, terwijl hieromtrent niets staat vermeld in de benoemingsbeschikking inzake [belanghebbende 2] . [appellant] is van mening dat sprake is van een verschil in interpretatie van het geldende beloningstarief, hetgeen iets anders is dan een tekortschietende zorg van de bewindvoerder. Van dit laatste is volgens [appellant] geen sprake.
3.8.
De opvolgend bewindvoerder voert ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – aan dat het voor [appellant] geldende beloningstarief in de benoemingsbeschikking van [belanghebbende 2] stond vermeld. Voorts staat – naar de mening – van de opvolgend bewindvoerder in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind duidelijk omschreven wanneer sprake is van een economische eenheid en wanneer het beloningstarief voor een alleenstaande geldt.
De opvolgend bewindvoerder heeft verder aangevoerd dat bij de aanvang van haar taak als bewindvoerder geen sprake was van een gescheiden boekhouding van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , welke scheiding zij later wel heeft aangebracht.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep in geschil is welk beloningstarief [appellant] over de periode van 22 januari 2016 tot en met 27 juni 2016 ter zake het bewind van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in rekening mocht brengen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.9.2.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, evenals de rechtbank, van oordeel dat tussen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] sprake is van een economische eenheid. Het hof overweegt daartoe dat uit de door [appellant] overgelegde huwelijkse voorwaarden die tussen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ten overstaan van de notaris op 30 juni 2014 zijn opgemaakt genoegzaam volgt dat sprake is van enige economische eenheid. In artikel 10 van deze huwelijkse voorwaarden staat vermeld dat de kosten van de huishouding door de echtgenoten zullen worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen dan wel naar evenredigheid van ieders vermogen. Voorts volgt uit artikel 1 van deze huwelijkse voorwaarden dat er een gemeenschap van inboedel tussen de echtgenoten bestaat. Het hof is derhalve van oordeel dat geen sprake is van een volledige scheiding van de vermogens en de bezittingen, zoals door [appellant] is gesteld.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep geen stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan het hof tot een andere conclusie kan komen dan de rechtbank. Het hof overweegt daartoe dat [appellant] zijn stelling dat tussen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] sprake was van een strikt gescheiden boekhouding, niet met de juiste verificatoire bescheiden heeft onderbouwd. [appellant] heeft in hoger beroep weliswaar een aantal bankafschriften van [belanghebbende 1] overgelegd waaruit – naar zijn mening – de conclusie kan worden getrokken dat [belanghebbende 2] nimmer iets heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding noch aan de woning van [belanghebbende 1] , maar het hof is van oordeel dat deze conclusie niet uit deze bankafschriften kan worden getrokken. [appellant] heeft nagelaten om – ter onderbouwing van zijn stelling – de door hem gestelde gescheiden belastingaangiften en gescheiden boekhoudingen te overleggen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt.
3.9.4.
Nu – naar het oordeel van het hof – sprake is van een economische eenheid tussen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] brengt dit met zich dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beloningstarief als genoemd in artikel 7 lid 2 van Regeling beloning curatoren, bewind-voerders en mentoren van toepassing is. [appellant] heeft dan ook ten onrechte de hogere beloning ex artikel 3 lid 2 sub a van Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren bij [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in rekening gebracht.
3.9.5.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat nu in de onderhavige zaak sprake is van een geschil omtrent de hoogte van de door de bewindvoerder in rekening gebrachte beloning, artikel 1:447 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de veroordeling tot terugbetaling van de teveel in rekening gebrachte beloning ten grondslag dient te worden gelegd. In voornoemd artikel is immers de beloning van de bewindvoerder geregeld.
3.9.6.
Het hof overweegt dat in artikel 1:447 lid 1 BW is bepaald dat de bewindvoerder aanspraak kan maken op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie (thans: Justitie en Veiligheid; hof) zijn vastgesteld. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de kantonrechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder of van de rechthebbende, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de instelling of door de wet is aangegeven. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof echter niet gebleken, temeer nu ook uit de benoemingsbeschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2016 van [appellant] tot bewindvoerder van [belanghebbende 2] volgt dat de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren in de onderhavige zaak van toepassing is. Meer in het bijzonder heeft voornoemde kantonrechter in het geval van [belanghebbende 2] geoordeeld dat nu hij in gemeenschap van goederen met [belanghebbende 1] was/is gehuwd of op andere wijze een economische eenheid met [belanghebbende 1] vormde/vormt, de jaarbeloning diende te worden vastgesteld overeenkomstig artikel 7 lid 2 van genoemde regeling.
3.9.7.
Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] door het in rekening brengen van de hogere beloning bij [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder als bedoeld in de artikelen 1:362 BW juncto 1:445 lid 5 BW en 1:444 BW. In de onderhavige zaak is niet gesteld althans is niet gebleken dat [appellant] in zijn zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aan de veroordeling tot terugbetaling van de teveel door [appellant] in rekening gebrachte beloning de artikelen 1:362 BW juncto 1:445 lid 5 BW en 1:444 BW ten grondslag gelegd.
3.9.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [appellant] ten onrechte het hogere beloningstarief in rekening heeft gebracht en dat [appellant] de door hem teveel ontvangen beloning van € 323,28 aan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] dient terug te betalen op grond van artikel 1:447 lid 1 BW juncto artikel 7 lid 2 van Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep – onder verbetering van de gronden – bekrachtigen.
Proceskosten
3.11.
[appellant] heeft verzocht om (naar het hof begrijpt:) de opvolgend bewindvoerder in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt – onder verbetering van de gronden – de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Team Toezicht, van 11 juli 2017;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 24 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.