ECLI:NL:GHSHE:2018:2232

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.220.524_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van meerderjarigenbewind wegens vervallen gronden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een meerderjarigenbewind. Het hoger beroep is ingesteld door [appellant], die verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, van 24 april 2017 te vernietigen. De rechtbank had het verzoek van [appellant] tot opheffing van het meerderjarigenbewind afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikking van de kantonrechter van 25 februari 2010, waarin het meerderjarigenbewind was ingesteld op verzoek van de moeder van [appellant]. De moeder had destijds gesteld dat [appellant] kampte met een psychiatrisch verleden en problemen met alcohol en drugs, wat [appellant] echter betwistte.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 april 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de noodzaak voor het meerderjarigenbewind niet meer bestaat. Hij heeft verklaard dat hij in staat is om zijn eigen financiën te beheren en dat hij al geruime tijd schuldenvrij is. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat het te vroeg is om het meerderjarigenbewind op te heffen, omdat [appellant] nog steeds extra geld aanvraagt en er twijfels zijn over zijn zelfredzaamheid.

Het hof heeft na beoordeling van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting geoordeeld dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden voor de onderbewindstelling zijn komen te vervallen. Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzaak voor het meerderjarigenbewind niet langer bestaat en heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft bepaald dat het meerderjarigenbewind met ingang van 24 juni 2018 wordt opgeheven en dat de bewindvoerder binnen twee maanden de eindrekening en -verantwoording moet afleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 mei 2018
Zaaknummer: 200.220.524/01
Zaaknummer eerste aanleg: 5697484 / OV VERZ 17-904
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. N.P.M. Planthof.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [bewindvoerder] (hierna te noemen: de bewindvoerder);
- mevrouw [de moeder van appellant] (hierna te noemen: de moeder van [appellant] );
- mevrouw [de zus van appellant 1] (hierna te noemen: de zus van [appellant] );
- mevrouw [de zus van appellant 2] (hierna te noemen: de zus van [appellant] );
- de heer [de halfbroer van appellant] (de halfbroer van [appellant] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, van 24 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2017, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ingestelde meerderjarigenbewind over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellant] op te heffen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Planthof;
  • [bewindvoerder] , namens [bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V..
2.3.1.
De moeder van [appellant] , de zussen van [appellant] en de halfbroer van [appellant] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 april 2017;
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van [appellant] op 13 september 2017;
- de ter zitting door mr. Planthof overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 25 februari 2010 heeft de kantonrechter in de rechtbank Middelburg over alle goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een meerderjarigenbewind ingesteld, met benoeming van [bewindvoerder] , h.o.d.n. [bewindvoeringen] Bewindvoeringen, tot bewindvoerder.
3.2.
Bij beschikking van 23 december 2011 heeft de kantonrechter in de rechtbank Middelburg met ingang van 1 januari 2012, in plaats van [bewindvoerder] , [bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. tot bewindvoerder benoemd.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, het verzoek van [appellant] tot opheffing van het meerderjarigenbewind afgewezen.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
[appellant] stelt zich op het standpunt in het beroepschrift – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de grond die tot de instelling van het meerderjarigenbewind heeft geleid, thans nog onverminderd aanwezig is. [appellant] voert daartoe aan dat de grond voor de instelling van het meerderjarigenbewind nooit heeft bestaan. Het meerderjarigenbewind is destijds ingesteld op verzoek van de moeder van [appellant] op grond van de lichamelijke of geestelijke toestand van [appellant] . De moeder van [appellant] had aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [appellant] kampte met een psychiatrisch verleden en alcohol- en drugsproblemen, hetgeen [appellant] uitdrukkelijk heeft betwist. Desondanks heeft de kantonrechter over de goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een meerderjarigenbewind ingesteld. De relatie tussen [appellant] en zijn moeder was ten tijde van de instelling van het meerderjarigenbewind ernstig verstoord, hetgeen nog steeds het geval is.
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep verder aangevoerd dat de noodzaak van het meerderjarigenbewind thans niet meer bestaat en dat het meerderjarigenbewind dient te worden opgeheven. Door de bewindvoerder wordt veel gesteld, maar niet bewezen. [appellant] is van mening dat hij niet eerst dient te werken aan zijn zelfredzaamheid alvorens het meerderjarigenbewind kan worden opgeheven; hij staat er niet voor open om hiervoor een stappenplan met de bewindvoerder te maken. [appellant] stelt dat hij zelf in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen en zijn eigen financiën naar behoren te beheren; hij verwijst daarbij naar de door hem overgelegde verklaringen van getuigen die dit onderschrijven. [appellant] is voorts al geruime tijd schuldenvrij en gaat ook geen nieuwe schulden aan. [appellant] heeft ter zitting – desgevraagd door het hof – verklaard waaruit zijn inkomsten en lasten bestaan, inclusief de daarbij behorende bedragen. [appellant] heeft voorts verklaard dat hij in geval van de opheffing van het meerderjarigenbewind zijn vaste lasten automatisch zou laten afschrijven en hij, in geval van financiële problemen, kan terugvallen op zijn sociale netwerk in en buiten [woonplaats] . [appellant] heeft ter zitting erkend dat hij regelmatig verzoeken indient voor extra geld, maar dat het hierbij gaat om kleine bedragen. [appellant] stelt dat dit te maken heeft met het zeer beperkte weekgeld van € 50,- per week dat hij van de bewindvoerder ontvangt, waarvan hij extra incidentele uitgaven voor bijvoorbeeld kleding of een computerreparatie niet kan voldoen.
3.6.
De bewindvoerder voert ter zitting van het hof – kort samengevat – aan dat het thans te vroeg is om het meerderjarigenbewind over de goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren op te heffen. Bij de instelling van het meerderjarigenbewind heeft de bewindvoerder een uithuiszetting van [appellant] voorkomen. De moeder van [appellant] heeft destijds om de instelling van een meerderjarigenbewind verzocht “om zaken recht te trekken”. [appellant] vraagt veelvuldig extra geld aan de bewindvoerder, terwijl sprake is van een zeer beperkt budget bestaande uit een Wajong-uitkering. De bewindvoerder probeert de aanvragen voor extra geld te beperken teneinde problemen te voorkomen. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking terecht overwogen dat [appellant] eerst samen met de bewindvoerder aan zijn zelfredzaamheid dient te werken alvorens het meerderjarigenbewind kan worden opgeheven. De bewindvoerder heeft hiervoor contact met [appellant] opgenomen, maar [appellant] wil de samenwerking niet aangaan. De bewindvoerder heeft gemotiveerd weersproken dat [appellant] een vrij besteedbaar inkomen heeft van € 500,- per maand; er resteert een bedrag van € 180,- per maand. De bewindvoerder heeft – desgevraagd door het hof - verklaard dat hij denkt dat [appellant] niet in staat is om zijn budget zelf te verdelen, nu hij het vermoeden heeft dat [appellant] kampt met psychische problematiek. De bewindvoerder heeft – desgevraagd door het hof – verklaard dat er thans geen schulden meer aanwezig zijn.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het meerderjarigenbewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het meerderjarigenbewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het meerderjarigenbewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.7.2.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat inmiddels de gronden voor de onderbewindstelling zijn komen te vervallen, waardoor de noodzaak voor het meerderjarigenbewind niet langer meer bestaat. Het hof overweegt daartoe dat er al gedurende langere tijd sprake is van een situatie waarin er geen schulden meer aanwezig zijn. Voorts is het hof niet gebleken dat er bij [appellant] op dit moment sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand waardoor hij niet is staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] – naar het oordeel van het hof – er blijk van gegeven zich voldoende bewust te zijn van de omvang van zijn inkomsten en vaste lasten en hier op een bewuste manier mee om te gaan. [appellant] heeft onder meer ter zitting verklaard dat hij, in geval van de opheffing van het meerderjarigen-bewind, zijn vaste lasten automatisch zou laten afschrijven. Voor zover de bewindvoerder heeft aangevoerd dat [appellant] regelmatig verzoeken voor extra geld indient en dit bij een opheffing van het meerderjarigenbewind tot problemen zou kunnen leiden, heeft [appellant] ter zitting van het hof - onvoldoende - onweersproken verklaard dat het hierbij gaat om kleine bedragen ter bestrijding van incidentele uitgaven welke hij niet van zijn beperkte weekgeld van € 50,- per week kan voldoen. Deze verklaring komt het hof aannemelijk voor. Daarbij komt dat deze extra gelden er niet voor hebben gezorgd dat er nieuwe schulden zijn ontstaan, waaruit blijkt dat het budget van [appellant] deze extra uitgaven kennelijk toelaat. Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij, in geval van onverhoopte financiële problemen, kan terugvallen op zijn sociale netwerk in en buiten [woonplaats] .
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen.
3.9.
Het hof zal hierna voorts bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, in verband met aantekening in het Curatele- en Bewindregister.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, van 24 april 2017,
en opnieuw rechtdoende:
heft op, met ingang van 24 juni 2018
,het meerderjarigenbewind over de goederen van
[appellant],geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], wonende aan de [adres] , te ( [postcode] ) [woonplaats] ;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en -verantwoording aflegt aan de rechthebbende en een – zo mogelijk door hem voor akkoord ondertekend – exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, overlegt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze beschikking toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, in verband met aantekening in het Curatele- en Bewindregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 24 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.