3.13.Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verzoek tot opheffing van het meerderjarigenbewind
3.13.1.Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een meerderjarigenbewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.13.2.Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het meerderjarigenbewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het meerderjarigenbewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het meerderjarigenbewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.13.3.Het hof stelt voorop dat de rechtbank Breda, Kanton Bergen op Zoom, bij beschikking van 14 september 2009 over de goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een meerderjarigenbewind heeft ingesteld, omdat bij [appellant] sprake was van een geestelijke toestand als gevolg waarvan hij niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Daarna heeft de rechtbank Breda, Kanton Bergen op Zoom, bij beschikking van 6 maart 2012 voornoemd meerderjarigenbewind omgezet in een ondercuratelestelling van [appellant] , waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Bergen op Zoom, bij beschikking van 28 september 2015 deze ondercuratelestelling weer heeft omgezet in het huidige meerder-jarigenbewind en mentorschap. De kantonrechter heeft in voornoemde beschikking van 28 september 2015 geoordeeld dat het opheffen van iedere beschermingsmaatregel op dat moment niet in het belang van [appellant] was, maar dat er geen bezwaar bestond om een minder verstrekkende maatregel in te stellen.
3.13.4.Het
hof acht het op grond vande overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk dat inmiddels voornoemde grond voor het meerderjarigenbewind is komen te vervallen waardoor de noodzaak voor het meerderjarigenbewind niet langer meer bestaat. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de brief d.d. 24 maart 2017 van mr. B.P.A. van Beers blijkt dat door [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige, een lichte positieve verandering bij [appellant] is waargenomen, in verband met de medicatie die hij inneemt. Uit de stukken komt verder naar voren dat deze positieve ontwikkeling zich in de periode na de bestreden beschikking heeft doorgezet. Zo verklaart [psychiater] , psychiater, in zijn brief d.d. 30 juni 2017 dat [appellant] in staat moet worden geacht zijn financiën zelf te beheren. Voorts is door [appellant] in hoger beroep een e-mailbericht d.d. 3 mei 2018 van [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige, overgelegd waarin wordt verklaard dat de psychiatrische toestand van [appellant] dermate is verbeterd en hij zijn medicatie trouw inneemt, dat hij in staat moet worden geacht om zelf zijn geld te beheren.
3.13.5.Dat de bewindvoerder, onder meer onder verwijzing naar de email van [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] van 15 februari 2018, sterke twijfels heeft omtrent de zelfredzaamheid van [appellant] , lijkt niet te zijn gebaseerd op recente informatie over [appellant] , welke informatie het hof voor zijn oordeel van doorslaggevend belang acht. Voornoemde (recente) andersluidende verklaringen van [psychiater] en [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] zijn daarin kennelijk niet meegenomen. Daarbij komt dat uit het e-mailbericht van [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] d.d. 3 mei 2018 en ook ter zitting van het hof is gebleken dat [appellant] in de tussentijd een netwerk heeft opgebouwd waarop hij, indien het meerderjarigenbewind wordt opgeheven, een beroep kan doen. [sociaal psychiatrisch verpleegkundige] en maatschappelijk werk bieden [appellant] ondersteuning in praktische zaken waaronder het beheer van zijn geld. Verder biedt de Thuiszorg [appellant] sinds 22 februari 2018 iedere week ondersteuning en begeleiding bij het schoonhouden van zijn woning. Dat [appellant] de Nederlandse taal maar beperkt machtig is, vormt – naar het oordeel van het hof – geen reden om het meerderjarigenbewind te handhaven, nu voornoemd netwerk [appellant] ook hierin de noodzakelijke ondersteuning kan bieden. Voorts heeft [appellant] er ter zitting van het hof – naar het oordeel van het hof – blijk van gegeven zich voldoende bewust te zijn van de (beperkte) omvang van zijn inkomsten, te weten een bijstandsuitkering, en zijn vaste lasten. Tot slot acht het hof het van belang dat er sedert de beëindiging in 2012 van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen die ten tijde van de instelling van het meerderjarigenbewind ten aanzien van [appellant] van toepassing was, geen (noemenswaardige) schulden meer zijn ontstaan.
3.13.6.Het hof is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellant] in staat moet worden geacht om – eventueel met behulp van zijn netwerk – ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Het hof zal derhalve het verzoek van [appellant] tot opheffing van het meerderjarigenbewind alsnog toewijzen.
3.13.7.Het hof zal hierna voorts bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Bergen op Zoom, in verband met aantekening in het Curatele- en Bewindregister.
Ten aanzien van het verzoek tot opheffing van het mentorschap
3.13.8.Ingevolge artikel 1:450 lid 1 BW kan de kantonrechter indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, een mentorschap instellen.
3.13.9.Ingevolge artikel 1:462 lid 2 BW kan de kantonrechter het mentorschap opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het mentorschap niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de mentor of degene die gerechtigd is het mentorschap te verzoeken als bedoeld in artikel 1:451 BW, alsmede ambtshalve.
3.13.10.Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellant] ook in staat moet worden geacht om zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen. Het hof overweegt daartoe dat in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat inmiddels de noodzaak voor een mentorschap niet meer bestaat. Gelet op de hierboven onder rechtsoverweging 3.13.4. en 3.13.5. genoemde (verbeterde) situatie van [appellant] zelf en de daarnaast aan hem geboden maatschappelijke ondersteuning, is het hof van oordeel dat niet meer kan worden gesproken van een toestand zoals bedoeld in artikel 1:450 lid 1 BW. De grond voor het mentorschap is daarmee komen te vervallen. Het hof zal derhalve het verzoek van [appellant] tot opheffing van het mentorschap alsnog toewijzen.