ECLI:NL:GHSHE:2018:2229

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.224.535_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over straatverbod tussen broer en zus met internationale aspecten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [appellante], de zus, tegen [geïntimeerde], de broer. De zaak betreft een verzoek om een straatverbod voor [geïntimeerde], die in Duitsland woont, maar op het moment van de dagvaarding in Nederland verbleef. De aanleiding voor het verzoek zijn jarenlange conflicten tussen de twee, die zijn verergerd na het overlijden van hun moeder in 2014. [appellante] heeft meerdere aangiftes gedaan tegen [geïntimeerde] wegens bedreiging, vernieling en andere misdragingen, en stelt dat zij zich door hem bedreigd voelt. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [appellante] onvoldoende feiten heeft aangetoond die het gevorderde straatverbod rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellante] niet tot een andere uitkomst kunnen leiden, en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De uitspraak benadrukt dat voor het opleggen van een straatverbod in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden vereist zijn, wat in dit geval niet is aangetoond. Het hof heeft de proceskosten van het hoger beroep voor [geïntimeerde] toegewezen en het verzoek van [appellante] afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.224.535/01
arrest van 22 mei 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Schmidt te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 november 2017 in het hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht van 30 augustus 2017, in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde onder zaaknummer C/03/39321/KG ZA 17-426.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het tussenarrest waarbij een comparitie van partijen (na aanbrengen) is gelast,
  • de rolaantekening dat partijen eenstemmig van de gelaste comparitie hebben afgezien,
  • de memorie van grieven van [appellante] met acht grieven en producties,
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] met producties.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken, die genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg.
5.3
Hoewel [appellante] in haar memorie van grieven (onder randnummer 21) een nog bij akte als productie 13 te overleggen huisartsverklaring aankondigde, heeft zij die niet ingebracht en maakt een dergelijke huisartsverklaring geen deel uit van de processtukken.

6.De verdere beoordeling

6.1.1
Met grief I keert [appellante] zich tegen het door de voorzieningenrechter in rov. 2.2 vastgestelde feit dat [geïntimeerde] :
“is opgenomen en behandeld door Stichting [stichting] te [plaats 1] en woont op dit moment in een woonproject van [stichting] in [plaats 2] .”
[appellante] licht toe dat zij betwist dat die behandeling heeft plaatsgevonden, bestrijdt dat die behandeling succesvol is geweest en ontkent dat [geïntimeerde] nog in dat woonproject woont.
6.1.2
Met grief II komt [appellante] op tegen het door de voorzieningenrechter in rov. 2.4 weergegeven feit dat [appellante] :
“eind mei/begin juni 2017 de sloten van de woning aan de [adres 1] (heeft) laten vervangen. Zij heeft haar broer geen sleutels ter hand gesteld.”
[appellante] licht toe dat zij die sloten niet zonder enige aanleiding maar vooral uit angst voor [geïntimeerde] heeft vervangen.
6.1.3
Het hof overweegt dat deze grieven I en II tot niets kunnen leiden. Als deze grieven slagen, leidt dat op zich nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis of daarbij gegeven beslissingen. Voor zover [appellante] hiermee de bewuste (in het bestreden vonnis) vastgestelde feiten wil nuanceren of toelichten, tast dat bovendien de juistheid van die feiten als zodanig nog niet aan. Deze grieven kunnen verder onbesproken blijven omdat het hof de relevante feiten hierna zelf zal vaststellen.
6.2
Als gesteld en niet of onvoldoende betwist, gaat het hof uit van de navolgende feiten.
[appellante] en [geïntimeerde] zijn broer en zus. Zij zijn kinderen van hun op [datum overlijden] 2014 overleden moeder die bij leven de moeder in eigendom toebehorende woning aan de [adres 1] te [plaats 3] bewoonde. [appellante] bewoont al enkele jaren de naastgelegen woning aan de [adres 2] te [plaats 3] .
In 2009 woonden zowel [appellante] als [geïntimeerde] bij moeder in. Blijkens de daarvan opgemaakte (politie)processen-verbaal deden moeder en [appellante] op 26 juni 2009 bij de politie aangifte van door [geïntimeerde] gepleegde psychische mishandeling, bedreiging en belediging, waarbij moeder de pleegperiode van 26 maart 2002 tot 26 juni 2009 en [appellante] die van 8 april 2009 tot 26 juni 2009 aangaf.
Bij beschikking van 26 juni 2009 legde de burgemeester van de gemeente [plaats 3] aan [geïntimeerde] voor tien dagen een huis- en contactverbod op voor de woning aan de [adres 1] te [plaats 3] en met betrekking tot moeder en [appellante] , welke verboden bij beschikking van 3 juli 2009 met 18 dagen werden verlengd tot 23.45 uur op 24 juli 2009.
Hoewel partijen sinds het overlijden van hun moeder al enkele gerechtelijke procedures met betrekking tot de (verdeling van) haar nalatenschap tegen elkaar hebben gevoerd, is de nalatenschap nog steeds niet verdeeld en zijn partijen als enig erfgenamen gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats 3] .
Blijkens het daarvan opgemaakte (politie)proces-verbaal deed [appellante] op 17 oktober 2016 bij de politie aangifte van op 13 oktober 2016 door [geïntimeerde] tijdens een openbare terechtzitting door [geïntimeerde] gepleegde bedreiging.
Eind mei/begin juni 2017 heeft [appellante] de sloten van de woning aan de [adres 1] te [plaats 3] laten vervangen zonder [geïntimeerde] daarvan een of meer passende nieuwe sleutels te geven.
Op 30 mei 2017 deed [appellante] bij de politie aangifte van op 29 mei 2017 door [geïntimeerde] gepleegde vernieling van haar tuinmeubel-set.
[appellante] deed op 14 juni 2017 bij de politie aangifte van op 9 juni 2017 door [geïntimeerde] gepleegde baldadigheid, vandalisme en erfvredebreuk.
6.3.1
Na afwijzing van haar inleidende vordering bij het bestreden vonnis, concludeert [appellante] in hoger beroep onder wijziging van eis dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
- [geïntimeerde] zal verbieden zich te begeven binnen 200 meter rondom de woning van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats 3] althans in een aantal in het petitum benoemde straten, met machtiging van [appellante] om [geïntimeerde] aldaar met behulp van de sterke arm te verwijderen en met oplegging van een tot € 25.000,-- gemaximeerde dwangsom als [geïntimeerde] het verbod zal overtreden, en
- [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten.
6.3.2
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert dat het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.4
Het hof overweegt dat dit geschil internationale aspecten heeft omdat [geïntimeerde] in Duitsland woont. [geïntimeerde] woonde op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht echter te [plaats 1] in Nederland. Beide partijen nemen terecht de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan. De voorzieningenrechter past onbestreden en terecht Nederlands recht toe.
6.5
Voor zover [geïntimeerde] bij memorie van antwoord nieuwe stellingen en nieuwe producties met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van moeder inbrengt en [appellante] daarbij nieuwe verwijten maakt, heeft [appellante] zich daarover niet kunnen uitlaten en gaat het hof daaraan voorbij.
6.6
Grief III richt zich tegen het in rov. 4.1 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de voorzieningenrechter:
“Een straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen.”
Blijkens haar toelichting bestrijdt [appellante] dat oordeel als zodanig echter niet, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt dient. In haar toelichting op grief III en met de toegelichte grieven IV, V en VI betoogt [appellante] evenwel dat haar vordering op basis van dat oordeel ten onrechte is afgewezen. Met deze zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven legt [appellante] haar in hoger beroep gewijzigde vordering ter beoordeling aan het hof voor.
6.7
Bij gebreke van gestelde en gebleken procedurele bezwaren, zal het hof de wijziging van de vordering toelaten en op de gewijzigde vordering van [appellante] beslissen.
6.8
Dat [appellante] (nog steeds) spoedeisend belang heeft bij de in kort geding verlangde voorziening, vloeit al voort uit de aard daarvan en weerspreekt [geïntimeerde] als zodanig ook niet. [geïntimeerde] betwist wel nadrukkelijk de stellingen die [appellante] aan haar vordering ten grondslag legt.
6.9
Kort samengevat stelt [appellante] vooral dat [geïntimeerde] in 2009 volledig overspannen als psychisch of psychiatrisch patiënt in [stichting] -een instelling voor geestelijke gezondheidszorg- heeft verbleven. [geïntimeerde] lijdt volgens [appellante] aan stoornissen waardoor hij [appellante] en moeder onbeheerst agressief heeft bejegend, heeft bedreigd (zelfs met de dood), lichamelijk letsel heeft toegebracht, heeft uitgescholden en heeft beledigd. Ook stelt [appellante] bijna zeker te weten dat de in belangrijke mate gehospitaliseerde [geïntimeerde] haar spullen heeft vernield en haar heeft gestalkt. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] haar al van oudsher veel angst inboezemt.
6.10.1
Het hof deelt het (in rov. 4.2 van het bestreden vonnis neergelegde) oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] tegenover de betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden concretiseert om een straatverbod te rechtvaardigen. Het hof onderschrijft de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de voorzieningenrechter. Hoewel dat zeker gezien die nadrukkelijke overwegingen van de voorzieningenrechter te meer op haar weg had gelegen, geeft [appellante] ook in hoger beroep een onvoldoende (nadere) adstruering van haar stellingen.
6.10.2
Zo maken de blijkens de daarvan opgemaakte (politie)processenverbaal op 30 mei 2017 en 14 juni 2017 door [appellante] gedane aangiftes van vernieling, baldadigheid, vandalisme en erfvredebreuk nog niet voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] zich ook daadwerkelijk aan de daarin uitvoerig gerelateerde feiten schuldig heeft gemaakt, laat staan in welke mate. Die aangiftes bevatten vooral veel door [appellante] gedane mededelingen en uitgesproken vermoedens of conclusies, maar weinig of geen actuele eigen waarnemingen dát [geïntimeerde] zich ook daadwerkelijk aan de bedoelde feiten schuldig heeft gemaakt. Ook is niet gesteld of gebleken dat de politie naar aanleiding van de op 30 mei 2017 en 14 juni 2017 gedane aangiftes een onderzoek tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld, laat staan tot welk resultaat een dergelijk politie-onderzoek heeft geleid.
6.10.3
Ook wat de overige aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatige handelingen of misdragingen betreft, blijft [appellante] te globaal en onderbouwt zij dat onvoldoende met actuele feiten en/of stukken. Zelfs voor zover [appellante] concludeert dat [geïntimeerde] de enige is die zich aan bepaalde misdragingen - bijvoorbeeld de verscheurde foto’s en de aangetroffen DVD getiteld
“You’re gonna burn”- schuldig kan hebben gemaakt, berust dat vooral op vermoedens en veronderstellingen maar geenszins op feitelijke waarnemingen of vaststellingen.
6.10.4
Over beweerde psychische of psychiatrische stoornissen, aandoeningen en/of behandelingen van [geïntimeerde] blijft [appellante] eveneens te vaag. Elke adstruering met relevante actuele feiten of stukken ontbreekt.
6.10.5
Meer in het algemeen geldt dat [appellante] ook in hoger beroep onvoldoende feiten aannemelijk maakt die haar vermoedens of angstgevoelens voldoende objectief kunnen rechtvaardigen of ondersteunen. Steunbewijs dat enigszins objectiveerbare en/of van anderen afkomstige relevante feitelijke informatie bevat, vormt eigenlijk alleen de ingebrachte verlengingsbeschikking van 26 juni 2009. Daarin vermeldde de burgemeester van de gemeente [plaats 3] destijds de navolgende:
Feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot het opleggen van een verlenging van het huisverbod en motivering van het besluit
A De pleger van huiselijk geweld:
Meneer [geïntimeerde] woont bij zijn moeder in huis. Hij is afgekeurd en ontvangt een WAO uitkering. Hij is ongeveer 8 jaar geleden via de rechter uit huis gezet en op de crisisopvang terecht gekomen. Hij krijgt momenteel geen hulpverlening. Hîj geeft aan dat hij jarenlang door zijn vader psychisch en lichamelijk is mishandeld en dat zijn moeder en zus niets deden. Hij neemt ze dit kwalijk.
B. Verloop van het geweldsincident
[moeder]
en haar dochter hebben aangifte gedaan naar aanleiding van jarenlange psychische terreur. Moeder heeft sinds 1999 meldingen gedaan bij de politie van bedreiging door haar zoon. Er is sprake van angst ten opzichte van meneer [geïntimeerde] . Ze durven het huis niet in, waardoor ze veelvuldig in de tuin verblijven. Ook is er sprake van schelden en vernielingen. De dochter is in tegenstelling tot haar moeder dit jaar wel nog lichamelijk mishandeld.
(…)
E. Advies Veiligheidshuis
De procesmanager huiselijk geweld van het Districtelijk Veiligheidshuis Heerlen adviseert het huisverbod met de maximale termijn van 18 dagen te verlengen. De hulpverlening constateert ernstig verstoorde verhoudingen binnen het gezin. De gezinsproblematiek speelt al jaren en zit te diep bij zowel de uithuisgeplaatste als bij zijn moeder en zus om op korte termijn tot een oplossing te komen. De vrees voor herhaling van huiselijk geweld wordt ook na het verstrijken van de eerste 10 dagen nog steeds aanwezig geacht.
F. Overwegingen
De dreiging van herhaling van het geweld, minder in fysieke vorm maar meer psychisch, en de vrees voor represailles na terugkeer na zo’n korte termijn, zijn van dien aard dat een terugkeer van de uithuisgeplaatste zonder dat de omstandigheden gewijzigd zijn, momenteel verre van gewenst is. Een verlenging van het huisverbod wordt derhalve noodzakelijk geacht, omdat de dreiging van het gevaar of het ernstige vermoeden daarvan nog onverkort aanwezig is, ondanks het feit dat de uithuisgeplaatste meewerkt aan de hulpverlening. De belangen van[moeder en [appellante] ]
wegen in deze zwaarder dan de belangen van[ [geïntimeerde] ]
.”
Die gedateerde gegevens uit 2009 kunnen een zo verregaande maatregel als het gevorderde straatverbod nu echter niet meer rechtvaardigen.
6.10.6
Ook voor zover [appellante] stelt dat haar belang bij toewijzing van het gevorderde verbod dient te prevaleren boven een mogelijk belang van [geïntimeerde] bij afwijzing, adstrueert [appellante] haar eigen belang onvoldoende, bijvoorbeeld met actuele medische informatie over haar zelf. [geïntimeerde] heeft in elk geval een zwaarwegend belang bij toegang tot het huis: hij heeft een tegen [appellante] gewezen vonnis, dat voor tenuitvoerlegging vatbaar is en de verkoop en verdeling van het huis betreft.
6.10.7
[appellante] doet nog wel een algemeen bewijsaanbod, maar stelt te weinig om aan bewijslevering te kunnen toekomen.
6.10.8
Voor zover [appellante] nog ander (steun)bewijs had willen inbrengen, heeft zij inmiddels voldoende gelegenheid gehad om die zo nodig te vergaren en in te brengen. Dit kort geding leent zich niet voor afzonderlijke nadere bewijslevering.
6.10.9
Het hof oordeelt onvoldoende feiten aannemelijk gemaakt om nu een zo verregaande maatregel als het gevorderde straatverbod te rechtvaardigen. Dat [appellante] van oudsher al bang is voor [geïntimeerde] en dat haar angst verergert door onzekerheid over door [geïntimeerde] ondergane behandelingen en over zijn actuele verblijfplaats, maakt dit als zodanig niet anders.
6.11
Reeds op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de grieven I en II tot niets leiden en dat de grieven III, IV, V en VI falen, zodat ook de daarop voortbouwende grieven VII (tegen haar proceskostenveroordeling in eerste aanleg) en VIII (een algemene slotgrief) geen doel treffen. Het hof oordeelt de voorliggende vordering van [appellante] niet toewijsbaar en zal het bestreden vonnis bekrachtigen, de in het ongelijk te stellen [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen en de door [geïntimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad als onweersproken toewijzen. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 143,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenbeslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 mei 2018.
griffier rolraadsheer