3.7.De vrouw heeft in eerste aanleg – voor zover in hoger beroep van belang – gevorderd de man te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding vanwege:
het niet nakomen door de man van de afspraak dat partijen ieder een bedrag van € 500,-- per maand zouden storten op de gezamenlijke bankrekening (grieven 6 en 7);
door de man van de gezamenlijke rekening naar zijn privérekening overgeboekte bedragen (grieven 6 en 7);
door de man op zijn privérekening ontvangen zorgtoeslag die (mede) was bestemd voor de vrouw (grieven 10 en 11);
door de vrouw op de en/of-rekening overgeboekte privégelden van € 14.535,-- (grieven 8 en 9).
nakoming afspraak partijen (grieven 6 en 7)
3.7.1.1. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat sprake is van een onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man. Zij heeft daartoe aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat partijen de afspraak hadden dat zij ieder maandelijks € 500,-- zouden storten op de gezamenlijke bankrekening. Het is de vrouw in 2015 gebleken dat de man deze afspraak niet altijd is nagekomen. Verder is haar toen gebleken dat de man gedurende de samenwoning aanzienlijke bedragen (€ 1.390,--) heeft overgeboekt van de gezamenlijke bankrekening naar zijn spaarrekening. De man heeft een beroep gedaan op verjaring en voorts de vorderingen weersproken.
De
rechtbankheeft het beroep van de man op verjaring verworpen. De vordering van de vrouw heeft de rechtbank afgewezen. Zij overwoog daartoe:
“In het enkel niet nakomen van voormelde afspraak en het overboeken van gelden, ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de man onrechtmatig handelen kan worden verweten en evenmin dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.”
3.7.1.2. De
vrouwbetoogt met haar zesde en zevende grief – kort gezegd – dat indien afspraken niet worden nagekomen door de man, de vrouw schade lijdt en die schade aan de man kan worden toegerekend. Tussen het nalaten door de man en de schade van de vrouw bestaat een causaal verband. Nakoming door de man van de gemaakte afspraken strekte ter bescherming van de belangen van de vrouw. Door het niet voldoen aan de door de vrouw gestelde afspraak heeft de man de tussen partijen gesloten overeenkomst geschonden en is hij ongerechtvaardigd verrijkt.
3.7.1.3. De
manstelt primair dat sprake is van verjaring. Subsidiair betwist de man de vordering van de vrouw.
3.7.1.4. Het
hofzal allereerst het meest verstrekkende verweer van de man, het beroep op verjaring, bespreken. Dat beroep op verjaring slaagt en het hof overweegt daartoe als volgt.
De vraag of in deze zaak sprake is van verjaring wordt beheerst door het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW (zie rov. 3.5.5.2. hiervóór). Van verjaring is sprake indien de vrouw vóór 17 mei 2011 op de hoogte was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Niet in geschil is dat het bedrag van € 500,-- per maand diende te worden overgemaakt naar de gemeenschappelijke en/of-bankrekening (rekeningnummer [gezamenlijke bankrekening] ) van partijen. Beide rekeninghouders, de man en de vrouw, zijn gerechtigd tot deze rekening en hebben beiden een zelfstandig recht jegens de bank om over het saldo van deze rekening te beschikken. Beide rekeninghouders hebben derhalve ook de mogelijkheid inzicht te hebben (dan wel te verkrijgen) – digitaal dan wel door middel van “papieren rekeningoverzichten” – in het verloop van een dergelijke bankrekening. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de vrouw bekend moet worden verondersteld met alle transacties die via deze bankrekening zijn verlopen. Voor zover dit niet het geval zou zijn geweest op een datum gelegen vóór 17 mei 2011 (en de vrouw pas in 2015, zoals zij stelt, daadwerkelijk inzicht heeft gehad in de mutaties van deze bankrekening), komt dit naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw. De thans ingestelde vordering is daarom verjaard. Aan de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking van de man, komt het hof derhalve niet toe. De grieven 6 en 7 falen en de vordering sub 4 wordt in zoverre afgewezen.
overboeking van privégelden (grieven 8 en 9)
3.7.2.1. De
rechtbankheeft in rov. 3.19 overwogen dat de vordering van de vrouw strekkende tot betaling van € 14.435,-- voor door haar naar de gezamenlijke rekening overgeboekte privégelden niet is onderbouwd. Die vordering is daarom afgewezen.
3.7.2.2. Tegen dat oordeel richten zich de grieven 8 en 9. Ter onderbouwing van deze grieven stelt de
vrouwhet volgende. De man heeft (kennelijk, aldus de vrouw) privé-uitgaven gedaan ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening althans bedragen daarvan opgenomen. Dit noopte de vrouw tot het aanvullen van het saldo van deze bankrekening met privégelden. Ook is het mogelijk dat de maandelijkse storting van € 500,-- door partijen ontoereikend was ter bestrijding van de kosten van de huishouding.
De vrouw stelt dat zij vanuit haar privérekening € 14.535,-- heeft overgemaakt naar de gemeenschappelijke bankrekening. Voor zover nodig vult de vrouw de grondslag van haar vordering aan in die zin dat zij stelt dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt en, subsidiair, onrechtmatig heeft gehandeld.
3.7.2.3. De
manheeft de vordering van de vrouw betwist; zij stelt geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden voor haar stelling dat sprake zou zijn van een toerekenbare tekortkoming door de man in de nakoming van zijn verplichtingen, dan wel van onrechtmatig handelen dan wel van ongerechtvaardigde verrijking.
3.7.2.4. Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 150 Rv rust op de vrouw de stelplicht. Zij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de vrouw aan haar stelplicht voldaan, dan hoeft zij de door haar gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv), wanneer de man deze feiten in voldoende mate heeft betwist.
De vrouw heeft slechts enkel een bedrag gevorderd zonder dit bedrag op enige wijze, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te onderbouwen. Zo had de vrouw, door het overleggen van rekeningoverzichten van haar privérekening waarvan gelden naar de gemeenschappelijke rekening van partijen zouden zijn overgemaakt, haar vordering kunnen concretiseren. Dat heeft de vrouw nagelaten en dit klemt temeer nu de man haar vordering heeft weersproken.
De in grief 9 aangevoerde stelling dat de vrouw pas aan haar substantiëringsplicht kan voldoen wanneer zij de beschikking heeft over de rekeningoverzichten van de gemeenschappelijke rekening en de bankrekeningen van de man treft geen doel nu de vrouw haar vordering – onder meer – door rekeningoverzichten van haar privérekening had kunnen onderbouwen.
De grieven 8 en 9 falen mitsdien en de vordering sub 4 zal in zoverre worden afgewezen.
ontvangen zorgtoeslag (grieven 10 en 11)
3.7.3.1. De vrouw heeft haar vordering tot betaling van een bedrag, op te maken bij staat, mede gebaseerd op haar stelling dat de man op zijn privérekening zorgtoeslag heeft ontvangen die (mede) bestemd was voor de vrouw. De man is daardoor ongerechtvaardigd verrijkt.
De
rechtbankheeft geoordeeld dat deze vordering is verjaard. De rechtbank overwoog hierover in rov. 3.18:
“In het onderhavige geval stelt de vrouw dat zij pas in 2015 bekend is geworden met de schade omdat zij toen pas heeft ontdekt dat de man door hem ontvangen toeslagen niet heeft doorgestort naar de gezamenlijke rekening. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit echter niet ter zake. Immers, de vrouw heeft zelf gesteld dat zij ermee bekend was dat de man in 2005 en latere jaren zorgtoeslag heeft aangevraagd en dat die toegekende toeslagen op de privérekening van de man werden uitgekeerd. Derhalve was de vrouw reeds in 2005, doch in ieder geval vóór 17 mei 2011, op de hoogte van de mogelijke vordering op de man ter zake het aan haar toekomende deel van die toeslagen.”
3.7.3.2. De grieven 10 en 11 richten zich tegen dat oordeel. In de kern genomen komen deze grieven er op neer dat volgens de
vrouwde rechtbank heeft miskend dat zij heeft gesteld dat zij er van uitging dat de man de bedragen die hij ontving naar de gemeenschappelijke rekening overboekte. Pas korte tijd voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft zij ontdekt dat de man dit heeft nagelaten. Pas in 2015 ontving zij voor het eerst afschriften van de privérekening van de man. Vanaf dat moment heeft de verjaringstermijn een aanvang genomen.
3.7.3.3. De
manstelt, ook in hoger beroep, dat de vordering van de vrouw is verjaard. Voorts betwist hij de vordering.
3.7.3.4. Het
hofzal allereerst het meest verstrekkende verweer van de man, het beroep op verjaring, bespreken. Dat beroep op verjaring slaagt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De vraag of in deze zaak sprake is van verjaring wordt beheerst door het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW (zie rov. 3.5.5.2. hiervóór). Van verjaring is sprake indien de vrouw vóór 17 mei 2011 op de hoogte was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Het hof is van oordeel dat de vrouw vóór 17 mei 2017 daarmee bekend was nu de vrouw in de inleidende dagvaarding immers stelt:
“De man heeft met ingang van eind 2005 en voor de daarop volgende jaren (zorg)toeslagen bij de Belastingdienst aangevraagd door het minimale inkomen van de vrouw erbij als zijn zorgtoeslagpartner te vermelden. Als gevolg daarvan zijn er in die jaren tot en met 2010 maandelijks op de prive-rekening van de man met nummer 104674989 door de Belastingdienst bedragen terzake van toeslagen bijgeschreven.”
De vrouw was derhalve vanaf eind 2005 bekend met de schade. Dat de vrouw niet wist of de man de zorgtoeslag heeft overgemaakt naar de gemeenschappelijke bankrekening is daarom niet van doorslaggevende betekenis. Het beroep van de vrouw op art. 843a Rv treft in zoverre daarom ook geen doel.
De grieven falen mitsdien en de vordering onder 4 wordt in zoverre afgewezen.
beroep op art. 843a Rv (grieven 12 en 13)
3.8.1.De vrouw heeft in de inleidende dagvaarding gevorderd afschriften te verstrekken van de bankrekeningen met de nummers:
- [gezamenlijke bankrekening] (gemeenschappelijke bankrekening);
- [privérekening man] (privérekening man);
- [zakelijke rekening man] (zakelijke rekening man).
De
rechtbankheeft deze vordering afgewezen.
3.8.2.Grief 12 heeft betrekking op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Met deze grief betoogt de
vrouwdat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de man deze rekening beheerde en hij, in de onderlinge verhouding tussen partijen verplicht is de vrouw, desgevraagd, te informeren over het verloop van die bankrekening en haar inzage te verschaffen. De vrouw vervolgt: “Daaraan doet niet af dat (mogelijk) de vrouw zelf ook de mogelijkheid heeft de afschriften op te vragen bij de Rabobank.”
Voor wat betreft de privérekening van de man heeft te gelden dat de vrouw pas na het verkrijgen van inzage en afschrift van deze rekening haar vorderingen betreffende (i) de door de man van de gezamenlijke rekening naar zijn privérekening overgeboekte bedragen, (ii) de door de man ontvangen zorgtoeslag en (iii) de door de vrouw overgeboekte privégelden, kan substantiëren.
Grief 13 houdt in dat de man rekening en verantwoording moet afleggen ten overstaan van de vrouw over het gevoerde beheer over de gemeenschappelijke bankrekening met nummer [gezamenlijke bankrekening] . De rechtbank heeft ten onrechte deze vordering van de vrouw afgewezen.
3.8.3.De
manbetwist dat hij het beheer heeft gevoerd over de gemeenschappelijke bankrekening. De vrouw was ook tot deze rekening gerechtigd en beiden hadden volledig inzicht in de mutaties van deze rekening. De vrouw had afschriften bij de bank kunnen opvragen maar heeft, ten overstaan van de kantonrechter, verklaard dat zij de kosten daarvan niet kan dragen. Bovendien heeft de vrouw, nu sprake is van verjaring van haar vorderingen, geen belang bij haar vordering.
3.8.4.Het
hofoverweegt als volgt.
de gemeenschappelijke bankrekening van partijen
3.8.4.1. Het hof verwijst naar zijn rov. 3.7.1.4. Reeds de enkele omstandigheid dat beide partijen gerechtigd waren tot deze bankrekening en derhalve ieder afzonderlijk beschikkings- en beheersbevoegd waren over deze rekening, staat in de weg aan toewijzing van de vordering van de vrouw. De stelling van de vrouw “Daaraan doet niet af dat (mogelijk) de vrouw zelf ook de mogelijkheid heeft de afschriften op te vragen bij de Rabobank.” berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
De grieven falen in zoverre. De vordering tot het verstrekken van afschriften door de man (art. 843a Rv) alsmede de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording (vordering sub 3) door de man zullen worden afgewezen.
de privérekening van de man
3.8.4.2. Ook de vordering ex art. 843 a Rv voor zover deze betrekking heeft op de privérekening van de man wordt afgewezen en de grieven falen in zoverre.
Voor wat betreft de door de man van de gemeenschappelijke bankrekening overgeboekte bedragen naar zijn privérekening, verwijst het hof naar zijn rov. 3.8.4.1. hiervóór. Voor de zorgtoeslag verwijst het hof naar zijn rov. 3.7.3.4. hiervóór. Ten slotte verwijst het hof voor wat betreft de door de vrouw overgeboekte privégelden naar rov. 3.7.2.4..
vermeerdering van eis in principaal appel
3.9.1.De
vrouwheeft in hoger beroep haar eis aangevuld in die zin dat, voor zover het hof van oordeel is dat haar vorderingen zijn verjaard, zij een verklaring voor recht vordert inhoudende “dat zij de betreffende vordering heeft op de man, zij het dat die vordering is verjaard”.
3.9.2.De
manheeft deze vordering weersproken.
3.9.3.Het
hofacht deze vordering van de vrouw niet toewijsbaar. Voor zover de vorderingen zijn verjaard kan het hof immers niet toekomen aan beoordeling van de gegrondheid van de vordering. Het hof kan reeds daarom niet verklaren voor recht dat de vrouw de betreffende vordering op de man heeft.
de proceskosten (grief I).
3.10.1.Beide partijen hebben een proceskostenveroordeling gevorderd. De man heeft in zijn (enige) grief in het incidenteel appel daaraan ten grondslag gelegd dat de relatie tussen partijen al zo ver terug in het verleden ligt, dat die geen aanleiding meer zou mogen geven voor een proceskostencompensatie. Bovendien heeft de vrouw de man voor onnodige (advocaat)kosten gesteld.
De vrouw heeft haar vordering niet nader onderbouwd.
3.10.2.Het hof stelt vast dat het geschil tussen partijen voortvloeit uit hun (inmiddels voormalige) affectieve relatie. Daarmee is de grondslag voor compensatie van de proceskosten aanwezig. Dat die relatie reeds in 2010 is geëindigd doet daar, gelet op de aard van het geschil, niet aan af. Ook in het overige dat door de man is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het in art. 237 jo. art. 353 Rv bepaalde. Het hof zal met toepassing van deze bepalingen de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep draagt.