ECLI:NL:GHSHE:2018:2200

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
20-002574-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met verwerping van noodweerexces en psychische overmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor doodslag en krijgt een gevangenisstraf van 9 jaren opgelegd, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 14 oktober 2015, waarbij de verdachte de [slachtoffer] met een ijzeren pijp meerdere malen op het hoofd heeft geslagen, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft in zijn verdediging een beroep gedaan op noodweerexces en psychische overmacht, maar het hof heeft deze verweren verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn gedragingen als aanvallend moesten worden gekwalificeerd. Ook het beroep op psychische overmacht werd afgewezen, omdat de verdachte zelf het initiatief tot de fatale handeling had genomen. Het hof heeft de ernst van de daad en de impact op de nabestaanden meegewogen in de strafmaat. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de materiële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002574-16
Uitspraak : 18 mei 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 9 augustus 2016 in de strafzaak met parketnummer 02-800697-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende [op adres]
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Door de verdediging is primair bepleit de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 oktober 2015, althans op een tijdstip in de periode van 14 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg meermalen, althans eenmaal met een ijzeren pijp/staaf, althans een hard en zwaar voorwerp, met kracht op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover er in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 oktober 2015, te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen, met een ijzeren pijp/staaf, met kracht op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat voor verdachte op enig moment gelegenheid heeft bestaan na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Uit de verklaringen van de verdachte volgt dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Mitsdien acht het hof niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad en zal verdachte worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweerexces en verzocht de verdachte te
ontslaan van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat [slachtoffer] dreigend op verdachte is afgestormd, terwijl hij riep dat hij verdachte de kaken zou breken. Zeker gezien het eerdere gedrag van [slachtoffer] jegens verdachte, was er naar de mening van de raadsman sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, nu daaronder volgens de jurisprudentie ook gedragingen vallen die een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding opleveren. Er was aldus sprake van een noodweersituatie, waarin verdediging noodzakelijk was. Deze aanranding, in combinatie met de jarenlange terreur van [slachtoffer] die hieraan vooraf is gegaan, maakte bij verdachte op dat moment plotseling een overweldigend gevoel van angst, radeloosheid en woede los, waardoor het zwart werd voor zijn ogen en hij buiten zinnen raakte.
Aangezien de aanranding bovendien plaatsvond in de woning van verdachte, alwaar [slachtoffer] geen recht had om te zijn en waarvan [slachtoffer] over de sleutel beschikte, had verdachte naar de mening van de raadsman geen mogelijkheid om zich aan deze aanranding te onttrekken. Nu verdachte [slachtoffer] meerdere malen hard met een pijp/staaf op het hoofd heeft geslagen en door is gegaan terwijl de aanval reeds was afgewend, heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging volgens de raadsman overschreden, met als gevolg dat de verdachte enkel een beroep op noodweerexces toekomt.
De verdediging heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat bij verdachte sprake was
van een drang die zo sterk was, dat zijn wilsvrijheid daardoor was aangetast. Van hem kon
redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij daaraan weerstand bood. Gelet daarop heeft de
raadsman een beroep gedaan op psychische overmacht en verzocht de verdachte om die reden te ontslaan van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van de grote psychische druk heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte was beroofd van zijn huis, zijn vrijheid en zijn
zelfbeschikking. De angst voor [slachtoffer] en de uitzichtloosheid van de situatie beheersten
verdachtes leven, hetgeen ervoor heeft gezorgd dat hij langdurig en continu onder extreme stress is komen te staan. De raadsman heeft hierbij gewezen op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte in de maanden voorafgaand het ten laste gelegde feit “psychotisch” overkwam en heeft de raadsman ter onderbouwing daarvan gewezen op de verklaring van de [getuige 3] . Tevens hebben zowel [getuige 4] als [getuige 5] verklaard dat verdachte na de pleegdatum van het feit erg rustig en kalm was, terwijl hij daarvoor schichtig, druk en angstig was.
Tot slot heeft de raadsman gewezen op het door het NIFP over verdachte opgemaakte triple rapport, waarin zowel door de psycholoog als de psychiater wordt geconcludeerd dat
verdachte niet lijdt aan een psychische stoornis en waaruit volgens de raadsman volgt dat de
psychotische toestand van verdachte tijdens en in de weken voorafgaand aan het feit
uitsluitend kan worden verklaard door druk van buiten verdachte zelf. De raadsman heeft aangevoerd dat de constante angst waarin de verdachte verkeerde en het uitblijven van hulp, terwijl hij daar wel om vroeg, alsmede de dreiging zijn woning – waar hij al dertig jaar woonde – definitief te verliezen en de bedreigingen van [slachtoffer] aan het adres van zijn moeder, die de druk op verdachte steeds verder hebben opgevoerd. Dat van verdachte niet kon worden gevergd dat hij weerstand bood aan die druk blijkt naar de mening van de raadsman uit het rapport van het NIFP waaruit volgt dat verdachte iemand is die naïef overkomt, snel mensen vertrouwt en daardoor kwetsbaar is. Bovendien heeft verdachte altijd een solitair leven gehad en kan hij worden getypeerd als een kwetsbaar persoon die ondersteuning en begeleiding van onder andere maatschappelijk werk nodig heeft. Gelet op deze bijzondere omstandigheden en de persoonlijkheid van verdachte kon en behoefde hij redelijkerwijs geen weerstand te bieden aan de van buitenkomende drang, aldus de raadsman.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Voor wat betreft het beroep op noodweerexces sluit de advocaat-generaal zich aan bij het oordeel van de rechtbank, wat er – kort gezegd – op neerkomt dat, als er al sprake is geweest
van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar
daarvoor van de zijde van [slachtoffer] , de gedragingen van verdachte niet getuigen van de wil van verdachte om zich te verdedigen, maar van het inzetten van een (tegen)aanval tegen [slachtoffer] . Ook wanneer de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep worden gevolgd, kan een beroep op noodweerexces niet slagen, nu de verdachte een andere kant op had kunnen lopen, naar bijvoorbeeld de slaapkamer of via de hal naar buiten toe.
Eveneens voor wat betreft het beroep op psychische overmacht sluit de advocaat-generaal zich aan bij het oordeel van de rechtbank, wat er – kort gezegd – op neerkomt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de verdachte verkeerde in een toestand waarin hij redelijkerwijs geen weerstand had kunnen en behoren te bieden aan de drang om te handelen zoals hij heeft gedaan.
Het oordeel van het hof
Noodweerexces
Verdachte doet een beroep op het bepaalde bij artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, luidende:
“1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.”
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces neemt het hof het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake noodweer en noodweerexces (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR: 2016:456) als uitgangspunt.
De Hoge Raad heeft in dit arrest, voor zover voor deze casus van belang, onder meer overwogen:
“3.3. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdediging” maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op confrontatie of deelname aan een gevecht. (…)”
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.”
Het hof gaat er op grond van het dossier, in het bijzonder op grond van de verklaring van verdachte afgelegd bij de politie d.d. 30 oktober 2015, vanuit dat [slachtoffer] op verdachte afliep en daarbij riep ‘ik breek je de kaken’ en vervolgens in elkaar is gezakt, wellicht als gevolg van het overmatig gebruik van drugs waaronder GHB.
Zo heeft verdachte op 30 oktober 2015 bij de politie verklaard dat hij de ijzeren staaf heeft gepakt nadat [slachtoffer] in elkaar was gezakt en hem daarmee vervolgens verscheidene keren op zijn hoofd heeft geslagen. Voorts heeft hij bij die gelegenheid verklaard dat [slachtoffer] met zijn hoofd naar voren in elkaar zakte en dat hij hem eerst achterop zijn schedel heeft geslagen en vervolgens is blijven slaan totdat [slachtoffer] was overleden.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 26 juli 2016 en van het hof op 4 mei 2018 eveneens verklaard dat [slachtoffer] op hem af kwam en hij (verdachte) toen de ijzeren staaf pakte ter zelfverdediging.
Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid van verdachtes verklaring van 30 oktober 2015 en ter terechtzitting van 26 juli 2016 te twijfelen voor wat betreft hetgeen hij heeft verklaard over wat feitelijk is voorgevallen in zijn woning op 14 oktober 2015, te Raamsdonksveer en neemt deze als uitgangspunt bij de beoordeling van de feitelijke toedracht. Het hof acht de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer waarmee verdachte eerst ter terechtzitting van 26 juli 2016 is gekomen en waarin hij stelt uit zelfverdediging te hebben gehandeld, niet aannemelijk geworden in het licht van de inhoud van het dossier, het verhandelde ter terechtzitting en het late tijdstip waarop verdachte met deze versie naar buiten is getreden.
Toetsend aan de maatstaf van de Hoge Raad verwerpt het hof het beroep op noodweer(exces). Naar het oordeel van het hof dienen de handelingen van verdachte zoals weergegeven in zijn verklaring van 30 oktober 2015 – naar de kern bezien – als aanvallend en niet als verdedigend te worden aangemerkt. Volgens het hof was er blijkens de feitelijke gang van zaken geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment dat verdachte overging tot het pakken van de ijzeren pijp en het op het hoofd slaan van het slachtoffer. Ook acht het hof de feitelijke gang van zaken zoals door verdachte geschetst niet zodanig van aard dat op het moment van handelen door de verdachte sprake was van onmiddellijk dreigend gevaar van een aanranding welke in redelijkheid door verdachte als zodanig beschouwd mocht worden. Het latere [slachtoffer] was immers reeds in elkaar gezakt en is door verdachte pas toen hij voorover gebogen op de grond zat, geslagen. Verdachte bevond zich derhalve niet in een noodweersituatie waarin hij was gerechtigd te handelen zoals hij heeft gedaan. Daarmee komt verdachte geen beroep op noodweer, noch op noodweerexces toe.

Psychische overmacht

De verdediging heeft voorts betoogd dat verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft verricht in een situatie van psychische overmacht. Verdachte stond onder een dermate grote druk van [slachtoffer] dat hij niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan.
Het hof stelt in dit verband voorop dat indien een beroep op psychische overmacht wordt gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de dader dusdanig onweerstaanbaar, dat hij geen enkele keuzevrijheid had op het moment dat hij tot het bewezenverklaarde is overgegaan.
Zijn onweerstaanbaarheid moet worden afgeleid uit een combinatie van objectieve, situatieve factoren en meer subjectieve, individuele factoren. In deze afweging kan de persoonlijkheid van de verdachte worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ter verweer aangevoerde drang. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat verdachte door [slachtoffer] werd uitgebuit en dat [slachtoffer] daarbij met enige regelmaat zowel verbaal als fysiek geweld gebruikte. Het hof oordeelt echter, in weerwil van het standpunt van de verdediging, dat de gedragingen van [slachtoffer] niet moeten worden bezien als druk van buitenaf, zoals bedoeld bij psychische overmacht.
Onder die van buiten komende druk wordt immers verstaan dat de verdachte iets doet wat hij zonder deze druk of dwang uit eigen beweging niet zou hebben gedaan. Het initiatief tot het plegen van de doodslag is in casu geheel van de zijde van verdachte gekomen.
Het gaat bij de strafuitsluitingsgrond psychische overmacht bijvoorbeeld om een persoon die onder dreiging met geweld een hennepplantage in zijn woning heeft, een taxichauffeur die met een pistool op zijn hoofd verkeersovertredingen begaat, een persoon die een ander dwingt een moord te plegen onder de dreiging dat die persoon anders zelf het leven zal verliezen etc. Het gaat om van buitenkomende druk die een persoon ertoe aanzet een bepaald delict te begaan.
In casu is er geen van buiten komende oorzaak die de verdachte ertoe heeft aangezet om het strafbare feit, het doden van het [slachtoffer] , te plegen. Het gedrag van [slachtoffer] is gezien de verklaringen van verdachte het motief, dan wel de aanleiding geweest om het strafbare feit te plegen. Het is vervolgens de verdachte zelf geweest die tot het plegen van het strafbare feit heeft besloten en is overgegaan tot het doden van [slachtoffer] , zonder daartoe door een van buitenkomende oorzaak te zijn gedrongen.
Zoals hierboven uiteengezet kan naar het oordeel van het hof het gedrag van [slachtoffer] niet als een van buiten komende oorzaak worden aangemerkt die psychische overmacht kan opleveren. Gezien de verklaringen van verdachte neemt het hof aan dat er bij de verdachte sprake is geweest van psychische druk. Van verdachte kon echter redelijkerwijs worden verwacht dat hij de psychische druk die het onder één dak verblijven met [slachtoffer] met zich bracht, kon weerstaan door andere – niet misdadige – oplossingen te overwegen en daarvoor te kiezen. Zo zijn in de aanloop naar het ten laste gelegde diverse momenten aan te wijzen waarop de woningbouwvereniging hulp en alternatieven heeft aangeboden, waardoor verdere confrontatie met [slachtoffer] te vermijden was geweest.
Nu omtrent de persoonlijkheid van verdachte geen op gedragskundig onderzoek gebaseerde feiten zijn gesteld of gebleken die tot een ander inzicht zouden moeten leiden, verwerpt het hof het beroep op psychische overmacht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft, evenals de rechtbank, in het bijzonder het volgende in aanmerking gekomen.
Verdachte heeft zich op 14 oktober 2015 schuldig gemaakt aan doodslag van de bij hem
inwonende [slachtoffer] , door hem met een ijzeren pijp/staaf meerdere malen met kracht op zijn hoofd te slaan, als gevolg waarvan [slachtoffer] op gruwelijke wijze is komen te
overlijden. Hiermee heeft verdachte aan [slachtoffer] het wezenlijke recht op leven ontzegd en de nabestaanden hun broer en vriend voor altijd ontnomen. Een dergelijke onherstelbare daad schokt de rechtsorde in hoge mate en wordt gezien als één van de meest ernstige misdrijven die ons strafrecht kent. Dit maakt dat uit oogpunt van vergelding en normbevestiging niet anders kan worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een aanzienlijke duur.
Nadat verdachte [slachtoffer] door extreem geweld om het leven had gebracht, heeft
hij diens levenloze lichaam twee dagen in zijn woning laten liggen alvorens hij naar
maatschappelijk werk is gegaan en de politie op de hoogte is gesteld van het feit dat
[slachtoffer] dood in de woning lag. Ondertussen is verdachte nog naar het café, langs vrienden en naar de voedselbank gegaan en is hij zelfs nog terug in zijn woning geweest, heeft hij aldaar spullen veiliggesteld en geslapen. Na zijn aanhouding heeft verdachte aanvankelijk alle betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] ontkend, maar ook na zijn bekennende verklaring heeft hij geen volledige verantwoordelijkheid willen nemen voor de dood van [slachtoffer] . Zelfs ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij de schuld voornamelijk buiten zichzelf gelegd en slechts in zeer beperkte mate zijn spijtbetuiging uitgesproken. Voor de nabestaanden moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen, hetgeen ook blijkt uit de slachtofferverklaringen die de zus en de halfzus van [slachtoffer] ter terechtzitting hebben voorgelezen.
Het hof weegt dit alles ten nadele van de verdachte mee bij de bepaling van de hoogte
van de op te leggen straf. Daarnaast neemt het hof de conclusies over van de psychiater en psycholoog zoals die zijn opgenomen in het triple rapport, inhoudende dat het handelen van verdachte ten tijde van het delict niet is beïnvloed door een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De persoonlijkheid van verdachte wordt wel gekenmerkt door narcistische en antisociale trekken, maar in onvoldoende mate om van een persoonlijkheidsstoornis te kunnen spreken. De psychiater en de psycholoog hebben
geconcludeerd dat verdachte als volledig toerekeningsvatbaar heeft te gelden. Het hof
neemt deze conclusie over.
Voorts houdt het hof rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld
voor geweldsdelicten en dat het risico op hernieuwd gewelddadig gedrag in de toekomst
door de deskundigen wordt ingeschat als laag. Uit de getuigenverklaringen in het dossier blijkt dat de verdachte alvorens het plegen van het ten laste gelegde gestrest, op zijn hoede en angstig was en dat het na de dood van [slachtoffer] leek alsof er een grote last van zijn schouders was gevallen. Het plotse verdwijnen van een toestand van stress, angst en achterdocht zou er volgens de psycholoog en de psychiater op kunnen wijzen dat met name situationele factoren een rol hebben gespeeld in het ontstaan van dat beeld. Uit het dossier, in het bijzonder de verklaringen van diverse getuigen en buurtbewoners, komt naar voren dat verdachte gedurende meerdere maanden door [slachtoffer] zou zijn uitgebuit en soms ook werd mishandeld en bedreigd. Verdachte heeft geprobeerd om hulp te zoeken, maar werd in zijn ogen niet geholpen. [slachtoffer] verbleef sinds augustus 2012 in de woning van verdachte. Uit de verklaring van [getuige 6] blijkt dat er sinds maart 2014 klachten binnenkwamen bij de [wooncoöperatie] , maar dat er vooral vanaf mei 2015 steeds meer meldingen en klachten over verdachte en [slachtoffer] binnenkwamen. Verdachte is in juli/augustus 2015 ’s nachts ook wel op straat of in een voortuin aangetroffen, waarbij hij aangaf dat hij niet naar huis durfde. Verdachte heeft tegenover meerdere mensen verklaard dat [slachtoffer] hem mishandelde en bedreigde met de dood en heeft, met hulp van anderen, twee maal de sloten van zijn woning vervangen. Toch wist [slachtoffer] steeds weer de woning in te komen.
Ook heeft [slachtoffer] , die over verdachtes pinpas beschikte, de bankrekening van verdachte leeggehaald. Op 12 augustus 2015 heeft verdachte daarvan aangifte gedaan en de politie gevraagd om [slachtoffer] uit zijn woning te verwijderen. De politie gaf aan dat [slachtoffer] inmiddels woonrechten had opgebouwd en dat zij hem niet uit de woning konden zetten. Op 17 augustus 2015 is verdachte met [getuige 5] naar het politiebureau gegaan om aangifte te doen en heeft hij de politie nogmaals verzocht [slachtoffer] uit zijn woning te zetten. Vervolgens is er een nadere verklaring van verdachte afgenomen omtrent de bedreigingen door [slachtoffer] . De politie heeft op 10 september 2015 tegen [slachtoffer] gezegd dat hij van de woningbouwvereniging niet meer in de woning van verdachte mocht verblijven. Op
14 september 2015 werd verdachte weer op straat aangetroffen en verklaarde hij dat
[slachtoffer] toch weer in zijn woning verbleef en hem bedreigde. Vanwege de klachten van overlast, het feit dat [slachtoffer] nog steeds in de woning verbleef, het door verdachte niet nakomen van en niet reageren op afspraken en het feit dat de woning was uitgeleefd, heeft de woningbouwvereniging uiteindelijk besloten dat verdachte op 16 oktober 2015 zijn woning diende te ontruimen, hetgeen kort tevoren aan hem is medegedeeld. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] op 14 oktober 2015 op een zeer schokkende wijze van het leven beroofd.
De eis van de advocaat-generaal is begrijpelijk in het licht van de straffen die doorgaans voor het plegen van doodslag worden opgelegd, zeker gelet op de gruwelijkheid van de daad en de omstandigheden waaronder deze is begaan. Het hof betrekt echter ook het langslepende conflict met [slachtoffer] in zijn oordeel en acht het gelet hierop passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest.
Vordering van de [benadeelde partij 1]
De [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 330,00 ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag van € 330,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2015. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake tevens de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de [benadeelde partij 2]
De [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.066,00 ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij 2] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag van € 2.066,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2015. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake tevens de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 330,00 (driehonderddertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 330,00 (driehonderddertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 oktober 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.066,00 (tweeduizend zesenzestig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij 2] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.066,00 (tweeduizend zesenzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 oktober 2015.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.C.M. van Keulen, griffier,
en op 18 mei 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J. Nederlof is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.