In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 306.313,- en een betalingsverplichting van € 92.400,65 opgelegd aan de veroordeelde. De veroordeelde heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van de argumenten van de verdediging, die pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft overwogen dat niet alle bedragen die voorwerp zijn van het bewezen verklaarde misdrijf automatisch als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met haar partner zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door contante betalingen voor vakanties te doen met geld dat uit misdrijven afkomstig was. Het totale bedrag dat contant is betaald voor vakanties bedraagt € 33.808,01. Na aftrek van ontvangen kortingen en annuleringen, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 32.858,01. Het hof heeft vervolgens een vierde deel van dit bedrag, € 8.214,50, aan de veroordeelde toegerekend als het voordeel dat zij daadwerkelijk uit het witwassen heeft genoten.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.