[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring [PI]
De voorzitter deelt mede dat de verdachte op 15 mei 2018 afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
De raadslieden van verdachte, mr. J.A.W. Knoester en mr. Y.H.G. van der Hut, advocaten te ’s-Gravenhage, zijn –zoals aangekondigd– evenmin ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter stelt, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder, vast dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , noch hun raadslieden (mr. R.A. Korver c.q. mr. P.J.A. van de Laar) zijn verschenen. Wel aanwezig is [vertegenwoordiger van Slachtofferhulp Nederland] van Slachtofferhulp Nederland.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede.
Ter terechtzitting van 15 mei 2018 is namens de verdachte verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen met ingang van de fictieve V.I. datum, zijnde 20 mei 2018. Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen de advocaten-generaal hebben aangevoerd en van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd.
Het hof overweegt het volgende.
1) Bij vonnis van 21 november 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant in onderhavige strafzaak de verdachte vrijgesproken van de hem onder 2 ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] en verdachte veroordeeld ter zake van de verkrachting van [slachtoffer] (feit 1) tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar, met aftrek van voorarrest. Tevens is de opheffing bevolen van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de datum van het vonnis.
2) De officier van justitie heeft in eerste aanleg gerekwireerd tot bewezenverklaring van zowel de ten laste gelegde verkrachting als de ten laste gelegde doodslag en heeft ter zake die feiten een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 14 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
3) Zowel de verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gegaan tegen voornoemd vonnis. Naar het oordeel van de verdediging dient vernietiging van het vonnis te volgen en dient verdachte integraal vrijgesproken te worden. Het appel van de officier van justitie is ingesteld ter zake beide ten laste gelegde feiten, alsmede ter zake de opgelegde straf. Het openbaar ministerie staat een veroordeling voor wegens beide feiten met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar, zoals gerekwireerd in eerste aanleg.
4) Op 5 januari 2017 heeft het hof op vordering van de advocaat-generaal d.d. 21 december 2016 de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van verdachte voor een termijn van honderdtwintig dagen verlengd op grond van art. 66, tweede lid Wetboek van Strafvordering. Verdachte bevindt zich thans in de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis.
5) Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen bij regiezitting van 17 en 31 maart 2017 en heeft vervolgens steeds voor regie dan wel pro forma gestaan op de terechtzittingen van 30 mei 2017, 21 juli 2017, 13 oktober 2017, 12 en 20 december 2017 en laatstelijk 13 maart 2018. De inhoudelijke behandeling van de zaak is inmiddels in overleg met alle partijen bepaald op 28, 29, 30 en 31 augustus 2018.
6) De fictieve datum waarop de verdachte voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld, als de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 5 jaar, met aftrek van voorarrest, onherroepelijk zou zijn, is blijkens de geautomatiseerde systemen waarin de voorlopige hechtenis is geregistreerd, vastgesteld op 20 mei 2018 (verder: de VI-datum).
Met het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ex art. 75, lid 1, Sv, juncto art. 69 Wetboek van Strafvordering (verder Sv), stelt de raadsman zich op het standpunt dat – kort en zakelijk weergegeven – op grond van de wettekst van art. 75 Sv en de wetsgeschiedenis het vonnis in eerste aanleg leidend dient te zijn, hetgeen betekent dat rekening moet worden gehouden met de fictieve VI-datum en dat de voorlopige hechtenis met ingang van 20 mei 2018 door het hof moet worden opgeheven. De omstandigheid dat het vonnis nog niet onherroepelijk is doet daar niet aan af, aldus de raadsman. In dat verband heeft de raadsman gewezen op art. 75, lid 4, Sv, naar welk artikel wordt verwezen in de wetsgeschiedenis behorend bij de artikelen rondom de voorwaardelijke invrijheidstelling, welke volgens de raadsman ook gelden voor de voorlopige hechtenis.
Voorts heeft de raadsman meer in het bijzonder gewezen op het bepaalde van art. 75, lid 6, Sv waaruit volgens de raadsman volgt dat rekening dient te worden gehouden met de (fictieve) VI-datum ter beoordeling van het moment waarop de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven.
Het hof overweegt met betrekking tot de door de raadsman aangehaalde artikelen als volgt.
De regeling rondom de voorwaardelijke invrijheidstelling (art. 15 e.v. Wetboek van Strafrecht) geldt blijkens de tekst van de wet alleen in geval van onherroepelijke veroordelingen. Weliswaar wordt in de wetsgeschiedenis verwezen naar het bepaalde van art. 75 lid 4 Sv, maar deze situatie doet zich hier niet voor, aangezien de zaak ter terechtzitting van 17 en 31 maart 2017 in hoger beroep is aangevangen. De regeling in art. 75 lid 4 Sv, waarmee wordt beoogd te voorkomen dat de voorlopige hechtenis langer voortduurt dan de in eerste aanleg opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of maatregel, verliest immers haar werking zodra het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen. De voorlopige hechtenis tijdens de berechting in hoger beroep blijft vervolgens doorlopen, tenzij het hof uitdrukkelijk anders beslist.
Artikel 66, lid 2 Sv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is verklaard, houdt onder meer in dat wanneer het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, het bevel (tot verlenging van de) gevangenhouding van kracht blijft totdat zestig dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken. Het door de verdediging aangehaalde art. 75 lid 6 Sv ziet vervolgens op de opheffing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak in hoger beroep. Dit artikellid is thans ook niet aan de orde.
Alles overziende overweegt het hof dat, nu het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis noch uit de bepalingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling een verplichting valt te destilleren tot opheffing van de voorlopige hechtenis met ingang van de datum waarop, ware verdachte onherroepelijk veroordeeld, de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is bereikt. Het hof ziet daarin derhalve geen aanleiding thans over te gaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Onder verwijzing naar het laatstelijk afgegeven bevel tot verlenging van de gevangenhouding en in het bijzonder ook gelet op hetgeen hiervoor onder B.1. t/m B.5. is overwogen met betrekking tot de stand van de procedure, en ook overigens ziet het hof thans geen aanleiding om over te gaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Het verzoek wordt afgewezen.
Het hof zal de zaak aanhouden tot de terechtzitting van 5 juni 2018, welke zitting slechts een pro formakarakter heeft en waarop geen inhoudelijke behandeling zal plaatsvinden.
De inhoudelijke behandeling is reeds in overleg met partijen vastgesteld en wel op:
- dinsdag 28 augustus 2018 vanaf 09.00 uur,
- woensdag 29 augustus 2018 vanaf 09.00 uur,
- donderdag 30 augustus 2018 vanaf 09.00 uur en
- vrijdag 31 augustus 2018 vanaf 09.00 uur.