In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin verzoeken tot machtiging uithuisplaatsing van de kinderen van de vader en moeder zijn afgewezen. De betrokken partijen zijn de Stichting Jeugdbescherming Brabant (de GI) en de vader, die beiden in beroep zijn gegaan tegen deze beschikking. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de GI en de vader. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen onder toezicht stonden van de GI, en dat er zorgen waren over de opvoedsituatie bij de moeder. De GI heeft in hoger beroep aangevoerd dat de samenwerking met de moeder moeizaam verloopt en dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen. De vader sluit zich aan bij de argumenten van de GI en vraagt om uithuisplaatsing. De moeder betwist de noodzaak van uithuisplaatsing en wijst op de positieve schoolresultaten van de kinderen. Het hof heeft besloten dat het te vroeg is om een beslissing te nemen over de uithuisplaatsing en heeft de GI de gelegenheid gegeven om nader onderzoek te verrichten naar de opvoedsituatie en de ontwikkeling van de kinderen. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 1 december 2018, met de opdracht aan de GI om het hof te informeren over de resultaten van het onderzoek.