ECLI:NL:GHSHE:2018:2152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.219.978_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en minderjarige dochter in het kader van ernstige psychiatrische problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader om een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter. De vader, die kampt met ernstige psychiatrische aandoeningen zoals PTSS en een neiging tot psychose, heeft de moeder herhaaldelijk bedreigd en mishandeld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 20 april 2018 de verzoeken van de vader afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De vader verzocht om (begeleide) omgang met zijn dochter één dag per week, maar de vrouw, de moeder van het kind, verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de vader in zijn hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2018 werd duidelijk dat de vader in een emotionele toestand de zittingszaal verliet. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verklaard dat er geen mogelijkheden zijn voor contact tussen de vader en de dochter, gezien de ernstige psychiatrische problematiek van de vader en de angst van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de vader in het verleden fysiek en verbaal grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en dat er meerdere aangiften tegen hem zijn gedaan. De vrouw heeft verklaard dat zij zich onveilig voelt door de aanwezigheid van de vader en dat er een lopende strafzaak tegen hem is vanwege ernstige bedreigingen.

Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van het kind is om de omgangsregeling af te wijzen, totdat de vader zijn problemen aanpakt en hulp accepteert. De vrouw heeft ook haar eigen trauma's en problemen, die een contra-indicatie vormen voor omgang. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vader afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 17 mei 2018
Zaaknummer: 200.219.978/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/286206 / FA RK 14-6096_3
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Sanli,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.H.C.TH. Mulders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat hij gerechtigd is tot (begeleide) omgang met de minderjarige [minderjarige] één dag in de week, conform het in eerste aanleg door de man verzochte, althans dat het hof een regeling vaststelt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 september 2017, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • partijen, bijgestaan door hun advocaten;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man in geëmotioneerde toestand de zittingszaal verlaten.
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier van 26 maart 2018 met bijlagen van de advocaat van de man.
2.4.2.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2013 waarin de echtscheiding is uitgesproken tussen de vrouw en [de man] (waarover hierna, bij 3.1.) inclusief het eenzijdig ouderschapsplan, overgelegd door de advocaat van de man bij V-formulier van 10 april 2018.

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw is op 8 februari 2008 te Marokko gehuwd met [de man] (hierna: [de man] ). Bij bovengenoemde beschikking van 7 mei 2013 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Gedurende de affectieve relatie die de man en de vrouw met elkaar hebben gehad is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Hoewel [minderjarige] is geboren toen de vrouw nog was gehuwd met [de man] – en [de man] hierdoor de juridisch vader is van [minderjarige] – mag er, mede gelet op de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2016, van worden uitgegaan dat de man [minderjarige] ’s biologische vader is. Blijkens de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2016 is de man er in elk geval in geslaagd te bewijzen dat er tussen hem en [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat (vgl. art. 1:377a BW) waarna de man ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met [minderjarige] .
De vrouw oefent alleen het gezag over [minderjarige] uit.
De man en [minderjarige] hebben elkaar circa vijf jaar geleden voor het laatst gezien.
3.2.
De man heeft de rechtbank verzocht om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] van één dag per week, tussen partijen in overleg nader te bepalen. Afgaande op het inleidend verzoekschrift van de man heeft hij (aanvankelijk) tevens verzocht om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] gedurende de bijzondere dagen (verjaardagen, feestdagen en vakanties), tussen partijen in (goed) onderling overleg te bepalen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
3.3.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij voert, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft op onjuiste gronden het verzoek afgewezen. De raad heeft een onjuist beeld gegeven van de informanten. Volgens de contactpersoon bij de GGZ is de GGZ op geen enkele wijze benaderd door de raad. Buurtzorg te [woonplaats van de man] heeft de raad geïnformeerd, maar zij zijn onvoldoende op de hoogte van de psychische gesteldheid van de man. Er heeft slechts tweemaal een gesprek plaatsgevonden tussen de man en Buurtzorg.
Op dit moment ligt er geen (medische) doorverwijzing/indicatie voor een eventuele behandeling van de man bij de GGZ. Daar geen sprake is van een aangeboden behandeltraject vanuit de GGZ, kan de man niet vrijwillig deelnemen.
De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met positieve verklaringen over de man van diverse informanten, zoals de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige en de politie.
Voor een evenwichtige ontwikkeling van [minderjarige] is het belangrijk dat zij omgang heeft met de man, al dan niet in de vorm van begeleide omgang.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man hieraan toegevoegd dat hij thans een stabiel leven heeft. Hij staat onder beschermingsbewind en hij beschikt over een inkomen en een auto. Binnenkort gaat hij starten met een eigen zaak.
De man heeft verklaard dat hij niet weet waarom hij [minderjarige] niet mag zien. Hij mist haar.
3.4.
De vrouw voert in haar verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Het raadsrapport vermeldt duidelijk dat de psychiater van de man als informant is benaderd en dat de man al bekend is bij de GGZ vanaf 2016. De man valt onder het FACT-team van de GGZ. Het FACT-team richt zich op mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen die moeilijkheden ervaren op verschillende levensgebieden. Door de GGZ was de man verwezen naar het Trauma Centrum Zuid Nederland in ’ [vestigingsplaats] . Hij is daar nooit verschenen. Dit is niet verstandig, aldus de vrouw, omdat de man is gediagnosticeerd met PTSS, met een stoornis in de impulsbeheersing en met een persoonlijkheidsstoornis NAO.
De psychiater van de GGZ heeft de man het laatst gezien op 4 november 2016; ook daar kwam de man de afspraken niet na. De behandelaar kon niets anders dan feitelijke informatie geven. Er bestaat geen zicht op de man als ouder en evenmin is duidelijk of hij een verantwoordelijke ouder voor [minderjarige] kan zijn.
De politie heeft ambtshalve geconstateerd dat er door de man op diverse tijdstippen extreem veel berichten en voice-memo’s zijn verstuurd aan de vrouw. De politie heeft gelezen en gehoord dat de inhoud levensbedreigend van aard is geweest. De vrouw is onlangs verhuisd, omdat de man bij haar oude adres bij nacht en ontij voor de deur stond en er nare dingen zijn voorgevallen (onder meer de ernstige mishandeling van haar oudste dochter door de man). De man zoekt de vrouw nog steeds op en stalkt haar op haar nieuwe adres. Ook volgt de man haar en [minderjarige] naar school, waardoor de vrouw zich onveilig en angstig voelt.
In juni 2017 verscheen de man in de straat en had hij zijn autodeur al open om [minderjarige] mee te nemen. De vrouw kan [minderjarige] niet uit het oog verliezen. Momenteel is een strafzaak lopend waar de man door het Openbaar Ministerie ter verantwoording is geroepen vanwege de ernstige bedreigingen.
3.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard geen mogelijkheden te zien voor contacten tussen de man en [minderjarige] . Begeleide omgang zou moeten leiden tot een onbelaste en onbegeleide omgangsregeling en dat is op dit moment nog een stap te ver. De man heeft traumabehandeling nodig en de raad heeft niet vernomen dat de man hiermee is gestart. [minderjarige] heeft twee kwetsbare ouders. De vrouw is echter de primaire verzorger en zij moet stabiel blijven. De persoonskenmerken van de man roepen spanningen op bij de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.2.
De man is de biologische ouder van [minderjarige] is en staat in een nauwe persoonlijke betrekking tot dit kind. De man is ontvankelijk in zijn verzoek.
3.6.3.
Uit de stukken is voldoende vast komen te staan dat de man zich in elk geval gedurende de jaren 2011 t/m 2016 bij herhaling fysiek en verbaal grensoverschrijdend heeft gedragen richting de vrouw. De vrouw heeft tenminste zeven keer aangifte gedaan tegen de man vanwege mishandeling (verwondingen zijn gezien door de politie), stalking en/of bedreiging. Deze bedreigingen omvatten onder meer het ontvoeren van [minderjarige] en het vermoorden van de vrouw en haar familie. De man heeft zich in verband met zijn gedrag richting de vrouw in juli 2017 moeten verantwoorden ten overstaan van de politierechter. Verder is gebleken dat de man kampt met een posttraumatische stressstoornis vanwege zijn oorlogsverleden. De man valt onder het FACT-team voor mensen met een ernstige psychiatrische aandoening. Bij momenten heeft hij waanideeën, neigt hij naar een psychose en is hij niet voor rede vatbaar. Bovendien is bij hem een stoornis in de impulsbeheersing gediagnosticeerd. Dit maakt de man onvoorspelbaar. Het hof acht het onder de huidige omstandigheden onverantwoord en in strijd met het belang van [minderjarige] om de man omgang met haar te laten hebben, ook indien dit onder begeleiding zou gebeuren. Voordat dit overwogen zou kunnen worden, is het noodzakelijk dat de man
eersthulp accepteert en zijn persoonlijke problematiek aanpakt. Hiervan is (nog) geen sprake en evenmin is gebleken dat de man concrete plannen heeft om hier op korte termijn mee te beginnen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onbetwist verklaard dat de man in november 2016 voor het laatst contact heeft gehad bij Trauma Centrum Zuid Nederland in [vestigingsplaats] . Uit de brief van mevrouw [medewerker van de GGZ] van de GGZ van 23 maart 2018 blijkt dat traumabehandeling bij de man aldaar niet mogelijk is. Dit moet binnen een gespecialiseerde setting. Volgens mevrouw [medewerker van de GGZ] is de man tweemaal verwezen, maar lukt het hem niet om daar te komen vanwege sociale problemen (geld/auto/afspraken ordenen enzovoorts.). Aan de zijde van de man is er daarmee een contra-indicatie tegen omgang met [minderjarige] .
3.6.4.
Dat de vrouw angstig is voor de man, acht het hof alleszins begrijpelijk. Bij de vrouw is een trauma (mede vanwege haar opvoeding) geconstateerd en zij is onder behandeling bij het FACT-team van de GGZ. Uit de brief van de GGZE van 31 augustus 2017 blijkt dat de vrouw in de overlevingsmodus zit; zij is altijd op haar hoede en ervaart nooit rust. Omdat er steeds nieuwe voorvallen zijn en de vrouw in een angstige/bedreigende situatie blijft verkeren, komt zij niet toe aan traumaverwerking. Hiervoor heeft de vrouw meer rust en stabiliteit nodig in haar leven. Het hof overweegt dat de persoonlijke problematiek van de vrouw evenzeer een contra-indicatie vormt die aan toewijzing van het verzoek van de man in de weg staat. Dit zou de vrouw emotioneel teveel ontregelen en dit kan, gezien hetgeen zij heeft meegemaakt met de man, in elk geval op dit moment nog niet van haar worden gevergd.
Het hof acht het evenwel – voor [minderjarige] – van groot belang dat de vrouw de hulpverlening voor zichzelf continueert en dat zij aan zichzelf blijft werken om sterker te worden. Zij is immers de enige verzorger van [minderjarige] en zij dient [minderjarige] een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden.
3.6.5.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.D.M. Lamers en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018 in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.