ECLI:NL:GHSHE:2018:2151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.212.090_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onderhoudsbijdrage voor jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage die de man dient te betalen voor zijn jongmeerderjarige dochter. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om te worden vrijgesteld van de onderhoudsbijdrage. De rechtbank had hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de onderhoudsbijdrage te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt. De man heeft zijn verzoek ingediend op 27 juni 2016, en het hof heeft de ingangsdatum van de nieuwe onderhoudsbijdrage op deze datum vastgesteld. De behoefte van de jongmeerderjarige is vastgesteld op € 375,79 per maand, en de man is in staat om een bijdrage van € 284,90 per maand te betalen, die later is aangepast aan de wettelijke indexering. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige vastgesteld op € 284,90 per maand, met verhogingen per 1 januari 2017 en 2018. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.212.090/01
zaaknummer rechtbank : C/01/309747 / FA RK 16-3325
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A. Schippers,
tegen
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster sub 2 in hoger beroep,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 17 maart 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 22 december 2016.
2.2.
Van de zijde van [de jongmeerderjarige] is geen verweerschrift ontvangen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 november 2016;
- het journaalbericht van de zijde van de man van 16 maart 2018 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 16 maart 2018;
- het journaalbericht van de zijde van de man van 29 maart 2018 met bijlage, ingekomen ter griffie op 29 maart 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2018 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
-[de jongmeerderjarige] .
2.5.
Het hof heeft aan het begin van de zitting geconstateerd dat de moeder van [de jongmeerderjarige] , mevrouw [de vrouw] (hierna ook: de vrouw), ten onrechte is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Zij is immers geen partij in dit hoger beroep. Met instemming van partijen is de vrouw als informante ter zitting verschenen en gehoord.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw hebben tot 2000 een relatie met elkaar gehad (na eerder met elkaar gehuwd te zijn geweest, welk huwelijk in 1992 is gevolgd door een echtscheiding). Uit deze relatie is [de jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] . [de jongmeerderjarige] is door de man erkend. [de jongmeerderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 januari 2010 is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 oktober 2009 vastgesteld op € 343,- per maand.
Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2016 € 375,79 per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 389,44 per maand.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze bedragen telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om te bepalen dat de man niet langer meer gehouden is tot betaling van een onderhoudsbijdrage aan [de jongmeerderjarige] en [de jongmeerderjarige] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij vanaf 1 mei 2016 aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen.
4.2.1.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is daarvan in hoger beroep gekomen.
4.2.
De grieven van de man betreffen de wijziging van omstandigheden, de behoeftigheid van [de jongmeerderjarige] en de matigingsbevoegdheid van de rechter, alsmede de draagplicht van de moeder.
De man heeft in hoger beroep verzocht, kort samengevat, de bestreden beschikking te vernietigen en de door hem aan [de jongmeerderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van de datum van indiening van het oorspronkelijk verzoekschrift (27 juni 2016) op nihil te stellen, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Het hof stelt de ingangsdatum op 27 juni 2016, de datum waarop de man het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Vanaf dat moment heeft [de jongmeerderjarige] in redelijkheid met een wijziging van de onderhoudsbijdrage rekening kunnen houden.
Behoeftigheid van [de jongmeerderjarige]
5.3.
Ingevolge artikel 1:395a, lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kind dat de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Deze onderhoudsplicht geldt ongeacht de behoeftigheid van [de jongmeerderjarige] , dat wil zeggen ongeacht de vraag of [de jongmeerderjarige] in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Behoefte van [de jongmeerderjarige]
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] € 343,- per maand bedraagt (niveau 2009). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [de jongmeerderjarige] met ingang van 27 juni 2016 € 375,79 per maand.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de jongmeerderjarige] vanwege persoonlijke problematiek de studie die zij volgde tijdelijk heeft stopgezet en dat zij slechts incidenteel in staat is gebleken betaalde arbeid te verrichten. Gelet hierop acht het hof het voldoende aannemelijk dat [de jongmeerderjarige] geen eigen inkomsten heeft of kan verwerven die op haar behoefte van € 375,79 per maand in mindering zouden moeten worden gebracht.
Draagkracht van de man
5.5.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand, zoals uit het hierna volgende blijkt. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Inkomen
5.6.
Het hof gaat uit van de door de man in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening (productie D), die door [de jongmeerderjarige] niet is betwist. Uit de deze berekening blijkt een loon volgens jaaropgaaf van de man van € 39.008,- en een netto besteedbaar inkomen van € 2.353,- per maand.
Draagkrachtloos inkomen
5.7.1.
Het hof houdt in het draagkrachtloos inkomen van de man rekening met een bedrag van € 250,- per maand ter zake werkelijke verwervingskosten. Deze kosten hebben betrekking op de noodzakelijke autokosten die de man in verband met zijn werk maakt voor het traject [plaats 1] - [plaats 2] en welke kosten niet door [de jongmeerderjarige] zijn betwist.
Schulden
5.7.2.1. De man heeft gesteld dat er schulden zijn waarmee in de berekening van het draagkrachtloos inkomen rekening gehouden dient te worden. De man wijst in dit kader op een hypotheekschuld van € 10.837,54 alsmede op een schuld aan het Zorg Instituut van
€ 9.946,45. Er is ook een schuld aan het LBIO ter zake achterstallige kinderalimentatie, maar de man heeft ter zitting verklaard dat deze schuld niet in de beoordeling van zijn draagkracht hoeft te worden betrokken. [de jongmeerderjarige] heeft de stellingen van de man betwist.
5.7.2.2. Het hof overweegt het navolgende.
Volgens vaste rechtspraak zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed op diens draagkracht, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
Het hof overweegt dat de man de schuld aan het Zorg Instituut in het geheel niet heeft onderbouwd, zodat het hof deze schuld niet in de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrekt.
Met betrekking tot de hypotheekschuld overweegt het hof dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een schuld betreft die niet verwijtbaar is en van welke schuld de man zich ook -nog- niet heeft kunnen bevrijden. De man heeft echter geen enkel inzicht gegeven in het recente saldo van de hypotheekschuld en met name niet in de aflossing die hij op deze schuld voldoet. Gelet op het voorgaande gaat het hof naar redelijkheid en billijkheid uit van een aflossing op de hypotheekschuld van € 100,- per maand (ongeveer 1% per maand van de het gestelde bedrag van € 10.837,54).
5.8.
Gelet op het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man als volgt:
70% [€ 2.353,- -/- (0,3 x € 2.353,- + € 100,- + € 250,- + € 890,-)] = € 284,90 per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.9.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van [de jongmeerderjarige] .
Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting opgemerkt dat zij geen draagkracht heeft. De vrouw heeft verklaard dat er in november 2017 een bewind is uitgesproken over alle aan haar toebehorende gelden en vermogensbestanddelen en zij heeft de beschikking ter zake aan het hof en de man getoond. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij via vrijwillige schuldhulpverlening doende is om haar schulden te saneren, dat het een traject van vijf jaar betreft, dat de bewindvoerder alle vaste lasten voor haar betaalt en dat zij een bedrag van € 50,- per week, bestemd als leefgeld, van de bewindvoerder ontvangt. Gelet op het verhandelde ter zitting en mede gelet op de ter zitting getoonde beschikking ter zake de onderbewindstelling, is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van [de jongmeerderjarige] .
Draagkracht van de heer [partner van de vrouw]
5.10.
De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw in juli 2017 is gehuwd met de heer [partner van de vrouw] , en dat de heer [partner van de vrouw] , als stiefvader van [de jongmeerderjarige] , met ingang van juli 2017 onderhoudsplichtig is jegens [de jongmeerderjarige] en ook dient bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud en studie. De vrouw heeft ter zitting bevestigd dat zij in juli 2017 met de heer [partner van de vrouw] is gehuwd. Zij heeft verder verklaard dat de heer [partner van de vrouw] 100% arbeidsongeschikt is, dat hij een WAO-uitkering ontvangt en dat hij volledig is betrokken in de vrijwillige schuldhulpverlening, zodat de heer [partner van de vrouw] geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van [de jongmeerderjarige] . Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk geworden is dat de heer [partner van de vrouw] evenmin als de vrouw draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] .
Bijdrage van de man
5.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man met ingang van 27 juni 2016 aan [de jongmeerderjarige] een onderhoudsbijdrage dient te voldoen van € 284,90 per maand, aan welk bedrag [de jongmeerderjarige] behoefte heeft.
Gelet op de wettelijke indexering in het verleden dient deze bijdrage met ingang van 1 januari 2017 op € 290,88 per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 295,24 per maand te worden vastgesteld.
Matiging
5.12.
Het hof ziet in het door de man op dit punt gestelde onvoldoende aanleiding om de door de man te betalen bijdrage aan [de jongmeerderjarige] te matigen nu de man niet zodanige gedragingen van [de jongmeerderjarige] heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat verstrekking van een onderhoudsbijdrage aan [de jongmeerderjarige] naar redelijkheid niet of niet ten volle van de man gevergd zou kunnen worden.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2016, voor zover het betreft het oorspronkelijk verzoek van de man ten aanzien van [de jongmeerderjarige] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 januari 2010 uitsluitend voor zover het betreft de onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] ,
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [de jongmeerderjarige] dient te voldoen:
- met ingang van 27 juni 2016 een bedrag van € 284,90 per maand,
- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 290,88 per maand.
- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 295,24 per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en H. van Winkel, bijgestaan door de griffier, en is op 17 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.