ECLI:NL:GHSHE:2018:2090

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
200.227.997_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en incidentele vordering tot voeging in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.G.A.M. Spoormans, had hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 18 april 2017 een exploot van dagvaarding ingediend, maar de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. B.G. Arends, was niet verschenen, waardoor verstek werd verleend. De appellant kreeg een termijn voor het indienen van de memorie van grieven, maar heeft deze termijn niet nageleefd. Het hof oordeelde dat het recht van de appellant om de memorie van grieven te nemen was vervallen, omdat hij niet binnen de gestelde termijn had gehandeld en geen uitstel had aangevraagd. Hierdoor werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Daarnaast was er een incidentele vordering tot voeging ingediend door de appellant, die ook werd afgewezen. Het hof overwoog dat de doelstelling van voeging niet werd gediend, aangezien de hoofdzaak niet-ontvankelijk was verklaard. De kosten van de procedure in hoger beroep en het incident werden voor rekening van de appellant gesteld. Het hof benadrukte dat de appellant als in het ongelijk gestelde partij de kosten moest vergoeden, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.227.997/01
arrest van 15 mei 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident tot voeging,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.G.A.M. Spoormans te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident tot voeging,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.G. Arends te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 april 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 4 mei 2016 en 18 januari 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser sub 2 en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/294727 / HA ZA 15-422)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 23 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] heeft bij voormeld exploot [geïntimeerde] opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 november 2017, teneinde op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen zoals in het petitum van de appeldagvaarding is vermeld. [geïntimeerde] is op die rol niet verschenen, zodat tegen hem verstek is verleend.
2.2.
Op de rol van 28 november 2017 is aan [appellant] een termijn verleend voor het nemen van de memorie van grieven tot 16 januari 2018. Op die rol is het tegen [geïntimeerde] verleende verstek gezuiverd.
2.3.
Op de rol van 16 januari 2018 is aan [appellant] op diens verzoek vier weken uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven, derhalve tot 13 februari 2018, en wel - zoals in het roljournaal vermeld - ambtshalve peremptoir. Nader uitstel was dus in beginsel (behoudens eenstemmigheid of wegens klemmende redenen) niet mogelijk (artikel 2.13 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het procesreglement). [appellant] heeft op de rol van 13 februari 2018 met instemming van [geïntimeerde] om een nader uitstel van zes weken verzocht. Aan [appellant] is (overeenkomstig artikel 2.13 van het procesreglement) een uitstel van vier weken verleend, derhalve tot 13 maart 2018. Op die roldatum heeft [appellant] geen memorie van grieven genomen. Wel heeft [appellant] op die roldatum bij incidentele memorie tot voeging gevraagd de onderhavige procedure ex artikel 222 Rv te voegen met de procedure tussen [geïntimeerde] en [betrokkene] , welke procedure aanhangig is bij dit gerechtshof onder zaaknummer 200.212.156/01.
2.4.
Op de rol van 13 maart 2018 heeft de rolraadsheer vastgesteld dat het recht van [appellant] om de memorie van grieven te nemen is vervallen, omdat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn is verricht en daarvoor geen nader uitstel is verkregen. De rolraadsheer heeft van dat feit akte van niet-dienen verleend.
2.5.
Op de rol van 27 maart 2018 heeft [geïntimeerde] van de hem geboden gelegenheid een antwoordmemorie in het incident te nemen geen gebruik gemaakt.
2.6.
Vervolgens is bepaald dat arrest wordt gewezen in zowel de hoofdzaak als in het incident.

3.De beoordeling

In de hoofdzaak
3.1.
Het hof stelt voorop dat [appellant] reeds peremptoir stond voor het nemen van de memorie van grieven toen hij zijn incidentele memorie ex artikel 222 Rv nam, en dat hij heeft verzuimd tegelijkertijd zijn memorie van grieven te nemen.
3.2.
Het hof overweegt dat de hoofdzaak niet wordt geschorst door het indienen van een incidentele memorie en dat de (ambtshalve) peremptoirstelling voor het nemen van de memorie van grieven daardoor niet vervalt. Het hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ5664).
3.3.
Nu door [appellant] geen memorie van grieven is genomen, noch een nader uitstel daarvoor is verkregen, is het recht van [appellant] om de memorie van grieven te nemen komen te vervallen en is zijn vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Dit brengt mee dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
3.4.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
In het incident
3.5.
De incidentele vordering tot voeging zal worden afgewezen. Het doel van voeging is dat dubbelwerk en tegenstrijdige beslissingen in twee gelijktijdig aanhangige zaken worden voorkomen. Nu [appellant] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk wordt verklaard, is er geen sprake van een geval waar artikel 222 Rv op doelt.
3.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het incident.

4.De uitspraak

Het hof:
In de hoofdzaak
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op € 1.628,00 aan griffierecht en op € 447,00 aan salaris advocaat.
In het incident
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, P.P.M. Rousseau en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 mei 2018.
griffier rolraadsheer