In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de veroordeelde werd beschuldigd van het verkopen van een geneesmiddel zonder de vereiste vergunning. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 14.676,- en een betalingsverplichting opgelegd. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. De verdediging voerde verweren aan tegen de hoogte van het geschatte voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft zelf de hoogte van het voordeel geschat op € 4.147,65, rekening houdend met de aangetroffen facturen en de kosten die zijn gemaakt.
De verdediging stelde dat de betalingsverplichting op nihil moest worden vastgesteld vanwege de financiële situatie van de veroordeelde. Het hof oordeelde echter dat er geen redenen waren om de betalingsverplichting te matigen, gezien de geldende verjaringstermijn en de mogelijkheid van het Openbaar Ministerie om uitstel van betaling te verlenen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.