ECLI:NL:GHSHE:2018:2022

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
200.224.843_01 en 200.224.843_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bijzondere curator in zorg- en opvoedingskwestie van minderjarigen na scheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 12 april 2018 bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zou zijn en had de man veroordeeld tot betaling van proceskosten. De man, die in hoger beroep ging, verzocht ook om schorsing van de uitvoerbaarheid van de beschikking. Tijdens de zitting op 2 mei 2018 werd de situatie van de kinderen besproken, waarbij het hof de kinderen voorafgaand aan de zitting had gesproken. De man trok zijn verzoek om schorsing in, maar het hof besloot dat er een bijzondere curator moest worden benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen. De bijzondere curator, mr. H.G.E. Klatter, werd benoemd om de wensen en behoeften van de kinderen te onderzoeken en hen te vertegenwoordigen. Het hof stelde ook een regeling vast voor de omgang tussen de kinderen en de ouders, waarbij de kinderen tijdelijk bij de vrouw zouden verblijven. De beslissing van het hof werd op 8 mei 2018 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 8 mei 2018
Zaaknummers: 200.237.774/01 en 200.237.774/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/319419 / FA RK 16-4755
op het hoger beroep en het incidenteel verzoek in de zaak van:
[appellant],
wonende, althans ingeschreven, te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: M.M. Strengers, te Soest
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 1] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. den Ridder-van der Meijden, te Gorinchem.
Als belanghebbende is aan te merken de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [adres 1] ,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 april 2018, gewezen onder bovengenoemd zaaknummer. Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad (kort weergegeven en voor zover hier van belang):
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de hierna nader te noemen minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , definitief bij de vrouw zal zijn;
- de man veroordeeld om op straffe van dwangsommen de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en hun identiteitsbewijzen aan de vrouw en ten huize van de vrouw te [woonplaats 1] af te geven op vrijdag 27 april 2018 om 14.00 uur;
- de man veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de vrouw ad totaal € 2.791,-.

2. Het geding in hoger beroep zowel in de hoofdzaak als in het incident

2.1.
De man -toen nog optredende als advocaat voor zichzelf- is bij verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 20 april 2018, tegen genoemde beschikking in hoger beroep gekomen (zaaknummer 200.237.774/01).
Gelijktijdig heeft de man het hof verzocht, zo begrijpt het hof, de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer 200.237.774/02) totdat in de aanhangige bodemprocedure in hoger beroep onherroepelijk is beslist.
2.2.
Op 24 april 2018 is voorts bij het hof ingekomen een nader verzoek van de man om
-kort gezegd- een maatregel te treffen tegen de door de vrouw aangezegde executie van een tussen partijen gewezen kort gedingvonnis van 17 oktober 2017, waarbij de man werd veroordeeld, mee te werken aan schoolgang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te [plaats] / [woonplaats 1] .
2.3.
Er is op 30 april 2018 een verweerschrift van de vrouw tegen het schorsingsverzoek en tegen het genoemde nader verzoek van 24 april 2018 ingekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de volgende stukken:
- V2 formulier van 1 mei 2018, waarbij de man zich als eigen advocaat onttrekt;
- V2 formulier van 1 mei 2018 waarbij mr. Strengers zich stelt als advocaat voor de man;
- faxbrief met bijlagen van mr Strengers van 1 mei 2018;
Tenslotte is met instemming van partijen kennis genomen van het rapport van de raad van 18 oktober 2017, zich o.a. bevindend onder de gedingstukken in het hierna te vermelden hoger beroep van de man tegen de ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen van partijen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van
2 mei 2018.
Ter zitting waren aanwezig de partijen met hun advocaten, alsmede namens de GI mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , één van de twee recent aangestelde nieuwe gezinsvoogden.
De raad, hoewel behoorlijk opgeroepen, is zonder bericht niet ter zitting verschenen.
2.6.
Het hof heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voorafgaand aan de zitting uitgebreid gesproken en bij de aanvang van de zitting kort verslag daarvan gedaan.
2.7.
De man heeft ter zitting zijn bovenvermeld nader verzoek van 24 april 2018 ingetrokken.
2.7.1.
Voorts is ter zitting door het hof verzocht en door de advocaat van de man toegezegd dat, ter completering van het op 20 april 2018 ontvangen beroepschrift, uiterlijk op 11 mei 2018 een duidelijk petitum schriftelijk zal worden geformuleerd.
2.8.
Tenslotte heeft het hof vastgesteld dat partijen op de hoogte zijn van de oproeping voor de zitting in de hoofdzaak op 14 juni 2018.

3.De beoordeling zowel in de hoofdzaak als in het incident

3.1.
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad. Daaruit zijn geboren:
-
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
3.2.
Partijen zijn in of omstreeks 2010 uiteen gegaan. De kinderen hadden vervolgens feitelijk hun hoofdverblijf bij de man, waarbij een -ruime- contactregeling met de vrouw bestond.
3.2.1.
Medio 2016 zijn de kinderen bij de vrouw gaan wonen omdat de man door burn-outklachten de zorg toen niet aankon. Na het herstel van de man is tussen partijen, beiden toen nog wonend in [woonplaats 1] , geschil ontstaan over de zorgverdeling en de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
3.3.
De rechtbank heeft op 29 juni 2017 de hoofdverblijfplaats van de kinderen voorlopig bij de vrouw bepaald en een onderzoek door de raad gelast.
3.3.1.
De man heeft zich in of omstreeks augustus 2017 metterwoon gevestigd bij zijn nieuwe partner te [woonplaats 2] , hoewel hij tot op heden nog is ingeschreven te [woonplaats 1] en aldaar ook nog de advocatenpraktijk uitoefent.
3.3.2.
Na de zomervakantie 2017 zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de man en zijn partner in [woonplaats 2] gebleven en daar naar school gegaan. [minderjarige 1] was en bleef bij de vrouw. Contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en de vrouw en [minderjarige 1] anderzijds heeft sindsdien niet of nauwelijks plaatsgevonden. Over de oorzaken daarvan verschillen de ouders diepgaand van mening.
3.4.
De raad heeft op 18 oktober 2017 gerapporteerd en geadviseerd, de hoofdverblijfplaats van alle drie de kinderen bij de vrouw te bepalen, ook al gaven [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nadrukkelijk aan in [woonplaats 2] bij de man te willen blijven wonen en ook al was de basale zorg aldaar in orde. De raad was -kort gezegd- van mening dat de man de kinderen geen emotionele toestemming gaf voor contact met de vrouw, terwijl de vrouw dat omgekeerd wel zou kunnen. De raad achtte voorts een ondertoezichtstelling van alle drie de kinderen noodzakelijk.
3.5.
Bij beschikking van 16 januari 2018 heeft de rechtbank de drie kinderen onder toezicht gesteld van de GI. Het door de man tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep (zaaknummer 200.236.985/01) zal worden behandeld ter zitting van het hof van 14 juni 2018.
3.6.
Bij beschikking eveneens van 16 januari 2018 heeft de rechtbank het verzoek van de man om vervangende toestemming voor verhuizing met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar [woonplaats 2] afgewezen en de man gelast, te zorgen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uiterlijk aan het einde van de voorjaarsvakantie -in februari 2018- terugverhuizen naar de vrouw in [woonplaats 1] .
Het door de man tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep (zaaknummer 200.234.314/01) annex schorsingsverzoek (zaaknummer 200.234.314/02) zal eveneens worden behandeld ter zitting van het hof van 14 juni 2018.
3.6.1.
De gelaste terug-verhuizing is er in de voorjaarsvakantie 2018 niet gekomen. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben geweigerd naar de vrouw terug te gaan en hebben gedreigd naar [woonplaats 2] terug te zullen lopen.
3.7.
De man heeft aan de thans door hem bestreden eindbeschikking van de rechtbank van 12 april 2018 gevolg gegeven door [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op 27 april 2018 bij de vrouw te brengen, doch hij wenst [minderjarige 2] en [minderjarige 3] na de thans lopende ‘meivakantie’ weer in [woonplaats 2] bij zich te hebben, zodat zij daar op maandag 14 mei 2018 weer naar school kunnen gaan.
Wat betreft het schorsingsverzoek
3.8.
Voor de standpunten van partijen inzake de door de man verzochte schorsing verwijst het hof naar het verzoekschrift van de man en het verweerschrift van de vrouw.
Ter zitting van het hof hebben partijen hun standpunten nader uiteengezet. De GI is ter zitting van mening dat het verblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw moet worden gecontinueerd en dat het schorsingsverzoek van de man derhalve dient te worden afgewezen.
3.9.
Na verdere bespreking van relevante aspecten van het geschil heeft het hof de behandeling ter zitting enige tijd geschorst voor nader overleg tussen partijen.
Vervolgens hebben partijen het hof meegedeeld dat zij een voorlopige regeling zijn overeengekomen, inhoudende (hier verkort weergegeven):
  • dat partijen de werking van de door de man bestreden beschikking, behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling, als geschorst beschouwen tot de zomervakantie 2018;
  • dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de huidige meivakantie bij de vrouw blijven en op zaterdag 12 mei 2018 om 10.00 uur door de man daar worden opgehaald en weer mee naar [woonplaats 2] gaan en daar blijven om hun schooljaar af te maken;
  • dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] na de meivakantie om de week, in de weekenden aan het einde van de oneven weken, van vrijdagavond 21.00 uur tot zondagavond 18.30 uur bij de vrouw zullen zijn;
  • dat, in verband met een voetbalevent van het team van [minderjarige 3] op Terschelling tijdens het weekend van 25/26/27 mei 2018, het eerste omgangsweekend bij de vrouw na de meivakantie een weekend eerder, namelijk van 18/19/20 mei 2018 zal zijn en dat het eerstvolgende weekend bij vrouw zal zijn op 8/9/10 juni 2018;
  • dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de eerste week van de zomervakantie, van vrijdagavond 20 juli 2018 om plm. 21.00 uur tot 26 juli 2018 om 18.30 uur bij de vrouw zullen zijn;
  • dat zij aansluitend van 27 juli 2018 tot en met 15 augustus 2018 met de man op vakantie zullen gaan;
  • dat de kinderen het resterende deel van de zomervakantie vanaf 16 augustus weer bij de vrouw verblijven;
  • dat de duur van deze laatste vakantieperiode bij de vrouw afhankelijk zal zijn van de eindbeslissing die het hof tegen die tijd naar verwachting in de bodemzaak zal hebben gegeven omtrent de hoofdverblijfplaats van de jongens.
  • dat de man tot nadere afspraak de jongens telkens brengt en ophaalt bij de vrouw.
Partijen hebben daarbij de hoop uitgesproken en toegezegd zich er, met hulp van de GI, ook uitdrukkelijk toe te zullen inspannen dat er tussen [minderjarige 1] en de man ook weer contact en omgang zal groeien.
3.10.
Het hof stelt vast dat gelet op de tussen partijen bereikte overeenstemming het schorsingsverzoek van de man geen verdere behandeling behoeft, behoudens wat betreft de veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw.
3.11.
Het hof zal het schorsingsverzoek van de man ten aanzien van bedoelde beslissing omtrent de proceskosten afwijzen. De man heeft niet alleen onvoldoende gesteld, bovendien is niet aannemelijk geworden, dat de bestreden beslissing ter zake op een juridische respectievelijk feitelijke misslag berust, terwijl evenmin voldoende is gesteld of aannemelijk geworden dat een afweging van belangen van partijen schorsing rechtvaardigt.
De vrouw heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zij zich er van bewust is dat zij de proceskosten op eigen risico incasseert omdat het hof in de hoofdzaak anders zou kunnen beslissen dan de rechtbank.
Wat betreft de hoofdzaak
3.12.
Het hof is voorts op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken ambtshalve van oordeel dat zich in de hoofdzaak (zaaknummer 200.237.774/01) met betrekking tot [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een belangenstrijd in de zin van artikel 1:250 BW voordoet. Het hof acht het daarom noodzakelijk dat een bijzondere curator wordt benoemd die de belangen van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in deze kan behartigen en hen zowel in als buiten rechte kan vertegenwoordigen.
3.12.1.
De man heeft ter zitting aangegeven dat hij benoeming van een bijzondere curator van harte ondersteunt. De vrouw heeft aangegeven dat zij inziet dat het werk van een bijzondere curator voorafgaand aan de zitting van 14 juni 2018 meerwaarde kan hebben.
3.13.
Mr. H.G.E. Klatter, advocaat en forensisch mediator, kantoorhoudende te [kantoorplaats], is door het hof bereid gevonden om in deze procedure als bijzondere curator op te treden en zal hiertoe door het hof worden benoemd.
De bijzondere curator dient te onderzoeken:
-wat de wensen en behoeften van de minderjarigen ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn en of de wensen van de ouders in dit opzicht in het belang van de kinderen zijn;
-welke hoofdverblijfplaats/woonplaats het meest in het belang van de minderjarigen is te achten;
-wat de mogelijkheden zijn voor contact tussen de minderjarigen en de ouder bij wie zij niet wonen;
-of het belang van de minderjarigen gediend is met voortzetting van de lopende ondertoezichtstelling;
- al hetgeen verder tot een betere beoordeling van het geschil in de hoofdzaak kan strekken.
Voorts kan de bijzondere curator in kaart brengen wat de minderjarigen nodig hebben om uit het loyaliteitsconflict, waarin zij mogelijk verkeren, te komen en niet langer last te hebben van de onderlinge strijd, waarin de ouders zich bevinden.
Indien de bijzondere curator daartoe aanleiding ziet, staat het haar eveneens vrij een advies uit te brengen over de benodigde hulpverlening ten behoeve van de minderjarigen.
Tevens dient de bijzondere curator te onderzoeken of een minnelijke regeling tussen de ouders tot de mogelijkheden behoort.
Indien de bijzondere curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken, wordt zij verzocht een schriftelijk advies aan het hof uit te brengen bij haar verslag van bevindingen.
De bijzondere curator wordt verzocht gesprekken te voeren met de minderjarigen, de moeder en de vader en, indien wenselijk, hun huidige partners. De bijzondere curator wordt tevens in overweging gegeven, te spreken met de gezinsvoogd(en).
Het staat de bijzondere curator vrij gesprekken te voeren met overige betrokken personen en met anderen, die informatie over de minderjarige kunnen verschaffen.
Het hof wijst de ouders er op dat zij de verplichting hebben, aan de door de bijzondere curator in het kader van haar taakvervulling te geven instructies gevolg te geven.
Voorts verzoekt het hof de bijzondere curator de leidraad werkwijze en verslag bijzondere curatoren ex artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek in acht te nemen. Waar de leidraad mocht afwijken van hetgeen in deze beschikking is bepaald, prevaleert de inhoud van deze beschikking.
Het hof wijst er nog op dat de deskundige, vanuit de professionele beroepsuitoefening gezien, bij onderzoek en rapportage het navolgende in acht dient te nemen:
( i) het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
(ii) het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
(iii) in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke
gronden de conclusies van het rapport steunen;
(iv) het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, waaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen; en
( v) de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het hof is –met het oog op de toepassing van de vergoedingsregeling inzake rechtsbijstand en de toevoegcriteria– van oordeel dat er sprake is, althans hoogstwaarschijnlijk zal zijn, van per kind uiteenlopende belangen.
3.13.
Al het voorgaande brengt mee dat als volgt dient te worden beslist.

4.De beslissing

Het hof:
in de schorsingszaak 200.237.774/02:
wijst het schorsingsverzoek van de man ten aanzien van de proceskostenveroordeling af;
verstaat dat partijen voor het overige in afwachting van de beslissing in de hoofdzaak een regeling hebben getroffen zoals hierboven onder 3.9 verkort weergegeven;
in de hoofdzaak 200.237.774/01:
bepaalt dat de man, ter completering van het op 20 april 2018 ontvangen beroepschrift, uiterlijk op 11 mei 2018 een duidelijk petitum schriftelijk zal hebben geformuleerd;
stelt de vrouw in de gelegenheid vervolgens een verweerschrift in te dienen uiterlijk 29 mei 2018;
benoemt –met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen– over de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voornoemd tot bijzondere curator:
mr. H.G.E. Klatter, advocaat
kantoorhoudende
[adres 2] ,
[postcode] [kantoorplaats] ;
draagt de advocaat van de vader op om binnen vijf dagen na de datum waarop deze beslissing is gegeven een volledig afschrift van de processtukken, inbegrepen het rapport van de raad van 18 oktober 2017, aan de bijzondere curator ter beschikking te stellen;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de bijzondere curator zal toezenden;
bepaalt dat de advocaten van de partijen per omgaande adressen, telefoon- en e-mail
gegevens van de ouders en de GI aan de bijzondere curator ter kennis brengen, zodat zo spoedig als mogelijk contacten kunnen worden gelegd en afspraken gemaakt;
verzoekt de bijzondere curator om uiterlijk op 8 juni 2018 het hof schriftelijk verslag te doen van haar bevindingen, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van haar rapport aan de raadslieden van partijen, de GI en de raad;
houdt de verdere mondelinge behandeling van de hoofdzaak aan tot de reeds eerder vastgestelde zitting op 14 juni 2018;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.