3.6.De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.11 van het vonnis geoordeeld dat vordering 4 in conventie, de vordering tot vergoeding van verhuiskosten, niet toewijsbaar is.
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen deze overweging en tegen de afwijzing van de betreffende vordering. De vordering ter zake de vergoeding van verhuiskosten is in dit hoger beroep dus niet aan het hof voorgelegd.
Met betrekking tot de vorderingen 1 en 2 in conventie: de vermindering van de huurprijs
3.7.1.Aan de vorderingen 1 en 2 in conventie heeft [appellante] naar de kern genomen ten grondslag gelegd dat zij het niet eens is met de uitspraak van de Huurcommissie van 19 december 2014, die aan partijen verzonden is op 22 januari 2015. Volgens [appellante] heeft de huurcommissie ten onrechte besloten om de vermindering van de huurprijs, die op 1 oktober 2012 is ingegaan, met ingang van 1 januari 2014 op te heffen (aldus onder meer punt 15 inleidende dagvaarding, punten 30 en 31 conclusie van repliek en punt 4 van de akte van 7 oktober 2015, alsmede punt 20 van de memorie van grieven). [appellante] meent dat de huurvermindering in stand had moeten blijven tot het einde van de huurovereenkomst op 1 maart 2015.
3.7.2.Het hof stelt voorop dat de betreffende uitspraak van de huurcommissie een uitspraak is zoals bedoeld in artikel 7:257 lid 2 BW. Met betrekking tot dergelijke uitspraken bepaalt artikel 7:262 lid 1 BW het volgende:
‘Wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of verhuurder als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 uitspraak heeft gedaan, worden zij geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.’
Het bestreden vonnis van de kantonrechter van 17 februari 2016 is, voor zover daarbij de vorderingen 1 en 2 in conventie zijn afgewezen, een ‘beslissing van de rechter’ in de zin van dit artikel. De uitspraak van de huurcommissie is immers gedaan op een verzoek van de huurder en de verhuurder als bedoeld in de in het artikellid genoemde paragraaf 1.
3.7.3.In artikel 7:262 lid 2 BW is bepaald dat tegen die beslissing van de rechter geen hogere voorziening is toegelaten. De grieven I tot en met V zijn – in strijd met dat artikellid – gericht tegen de afwijzing van de vorderingen 1 en 2 in conventie. Naar het oordeel van het hof heeft [de stichting] in haar memorie van antwoord terecht aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van die vorderingen. [appellante] heeft in haar akte in hoger beroep nog op dit beroep op niet-ontvankelijkheid gereageerd. [appellante] heeft daar gesteld dat “de procedure ook gaat over gebreken die niet aan de orde zijn geweest bij de huurcommissie.” [appellante] heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd en daarbij geen enkel concreet gebrek genoemd waarop zij zich bij de huurcommissie nog niet had beroepen. Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de vorderingen 1 en 2 in conventie.
3.7.4.In de memorie van grieven heeft [appellante] onder 29 melding gemaakt van een overstroming van de WC eind februari 2015. Dat kan reeds niet tot de door [appellante] gevorderde huurverlaging leiden omdat dit incident zich pas heeft voorgedaan omstreeks het moment dat [appellante] vanuit de woning verhuisde naar elders en de huurovereenkomst eindigde. Het incident doet bovendien niet af aan het feit dat de grieven I tot en met V van [appellante] gericht zijn tegen een beslissing waartegen geen hoger beroep open staat. De klacht over het slecht weglopen van het water was reeds in de procedure voor de Huurcommissie aan de orde tussen partijen.
3.7.5.Het hof komt om deze reden niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de grieven I tot en met V, die gericht zijn tegen de afwijzing van de vorderingen 1 en 2 in conventie.
Met betrekking tot de vordering in reconventie: de achterstallige huur
3.8.1.[de stichting] vordert in reconventie veroordeling van [appellante] tot betaling van € 4.851,78 aan achterstallige huur en/of servicekosten. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. Grief VI is tegen die toewijzing gericht.
3.8.2.[de stichting] heeft in de memorie van antwoord onder 22 en 23 aangevoerd dat ook tegen de beslissing van de kantonrechter in reconventie geen hoger beroep open staat, omdat die beslissing rechtstreeks voortvloeit uit de uitspraak van de Huurcommissie. Het hof volgt [de stichting] daar niet in. [appellante] heeft tegen de vordering in reconventie immers ook verweren aangevoerd die geen betrekking hebben op door haar gestelde gebreken aan het gehuurde en dus geen verband houden met de uitspraak van de Huurcommissie. [appellante] is in zoverre ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.8.3.Het hof stelt voorop dat de vordering ter zake achterstallige huur betrekking heeft op de periode vanaf 1 juli 2013. Dat blijkt uit hetgeen [de stichting] heeft gesteld in de conclusie van dupliek onder 63 en 64 en de memorie van antwoord onder 75 en 76.
3.8.4.De huurprijs die [appellante] vanaf die datum verschuldigd is, bedraagt met inachtneming van het onaantastbare oordeel dat de huurprijsvermindering met ingang van 1 januari 2014 is opgeheven en met inachtneming van de reguliere jaarlijkse huurverhogingen:
- vanaf 1 juli 2013 € 358,45 per maand (inclusief de in productie 3 bij de conclusie van repliek gespecificeerde bijkomende kosten);
- vanaf 1 januari 2014 € 599,21 per maand;
- vanaf 1 juli 2014 € 609,47 per maand;
- vanaf 1 januari 2015 € 633,36 per maand.
De kantonrechter heeft de drie laatstgenoemde bedragen ook tot uitgangspunt genomen en is kennelijk voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 januari 2014 ook van het door [de stichting] gestelde bedrag van € 358,45 uitgegaan.
3.8.5.[appellante] heeft in de toelichting op grief IV aangevoerd “dat zij geen kennis heeft genomen van enig huurverhogingsvoorstel daar waar het de huur over 2014 en 2015 betreft.” Volgens [appellante] brengt dat mee dat de huurverhoging niet in rekening gebracht mag worden. Het hof verwerpt dat betoog. Het gaat om reguliere jaarlijkse huurverhogingen. Dat [de stichting] die niet meteen heeft geïnd hangt alleen samen met het feit dat de Huurcommissie de huurprijs bij uitspraak van 14 februari 2013 met ingang van 1 oktober 2012 tijdelijk heeft verminderd tot € 346,11 per maand en dat de Huurcommissie vervolgens pas bij op 22 januari 2015 aan partijen verzonden uitspraak heeft geoordeeld dat de huurvermindering per 1 januari 2014 niet langer van toepassing is. Het stond [de stichting] vrij om toen alsnog de correcte (niet verminderde) huur in rekening te brengen, inclusief de reguliere jaarlijkse huurverhogingen. [appellante] heeft in de toelichting op grief VI niet aangevoerd dat de verschuldigde huur, rekening houdend met die reguliere huurverhogingen, lager lag dan de hiervoor in rov. 3.8.4 genoemde bedragen.
3.9.1.Voor wat betreft de door [appellante] gedane betalingen zal het hof eerst de periode van 1 juli 2013 tot 1 januari 2014 onderzoeken. In deze periode heeft [appellante] volgens het door [de stichting] als productie 2 bij de conclusie van repliek in reconventie overgelegde overzicht één keer € 358,45, een keer € 346,45 en vier keer € 346,11 betaald. [appellante] heeft niet gesteld dat zij in deze periode meer betalingen heeft gedaan. [appellante] heeft over deze periode dus één keer € 12,-- te weinig en vier keer € 12,34 te weinig betaald. In totaal heeft [appellante] over deze periode € 61,36 te weinig betaald.
3.9.2.In de periode van 1 januari tot 1 juli 2014 diende [appellante] € 599,21 per maand te voldoen. Zij heeft in deze periode zes keer € 346,11 betaald. Over deze periode heeft [appellante] dus zes keer € 253,10, is in totaal € 1.518,60, te weinig betaald.
3.9.3.In de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 diende [appellante] € 609,47 per maand te voldoen. Zij heeft met betrekking tot deze periode zes keer € 346,11 betaald (waarbij het hof de betaling van 5 januari 2015 zal toerekenen aan de maand december 2014). Over deze periode heeft [appellante] dus zes keer € 263,36, is in totaal € 1.580,16, te weinig betaald.
3.9.4.Over de twee resterende maanden van de huurovereenkomst diende [appellante] € 633,36 per maand te betalen. [appellante] heeft met betrekking tot deze periode slechts één betaling van € 346,11 voldaan (op 21 januari 2015; het hof heeft de betaling van 5 januari 2015 toegerekend aan december 2014). De creditnota van € 300,30 die genoemd is in de conclusie van repliek in reconventie kan hier buiten beschouwing blijven omdat die gebaseerd is op het feit dat [de stichting] de per 1 juli 2014 geldende huurverhoging aanvankelijk al per 1 januari 2014 in rekening had gebracht, en het hof met die onjuistheid al rekening heeft gehouden in rov. 3.8.4 en 3.8.5 van dit arrest.
3.9.5.Het hof merkt met betrekking tot de huurbetalingen over de maanden januari en februari 2015 nog het volgende op. [appellante] heeft in het geding bij de kantonrechter een beroep gedaan op verrekening van haar verplichting tot betaling van de huur over februari 2015 met een tegenvordering tot terugbetaling van de betaalde borgsom. Uit de conclusie van repliek blijkt dat [de stichting] niet instemde met deze verrekening. De kantonrechter heeft het beroep op verrekening van de genoemde maand huur met de borgsom niet gehonoreerd. [appellante] is daar in de toelichting op haar grief niet tegen opgekomen, zodat het beroep op verrekening van de huur met de borgsom niet aan het hof is voorgelegd.
3.9.6.Hetgeen in rov. 3.9.4 en 3.9.5 is overwogen brengt mee dat [appellante] over januari en februari 2015 in totaal € 920,61 te weinig heeft betaald.
3.10.1.[appellante] heeft in de toelichting op grief VI aangevoerd dat zij gedurende de hele periode dat zij in het gehuurde heeft gewoond, een huurtoeslag heeft ontvangen van de belastingdienst. Volgens [appellante] is die huurtoeslag door de belastingdienst rechtstreeks uitbetaald aan [de stichting] en is, zo begrijpt het hof de stelling van [appellante] , met die door [de stichting] ontvangen huurtoeslag ten onrechte geen rekening gehouden bij de berekening van de huurachterstand over de door [de stichting] in reconventie aan de orde gestelde periode vanaf 1 juli 2013.
3.10.2.[de stichting] heeft dit betoog betwist, en er op gewezen dat uit de door [appellante] als onderdeel van productie 8 bij de memorie van grieven overgelegde Beschikking Huurtoeslag van de Belastingdienst van 20 juni 2013 blijkt dat [appellante] op dat moment al te veel huurtoeslag had ontvangen over 2013 en dat zij over de rest van 2013 geen huurtoeslag meer zou ontvangen. [de stichting] heeft voorts gesteld dat zij na juni 2013 geen huurtoeslag ter zake de door [appellante] gehuurde woning meer heeft ontvangen en dat in zoverre de huurachterstand dus niet onjuist is berekend.
3.10.3.[appellante] heeft in haar akte op dit betoog gereageerd, en daarbij aangeboden om “door overlegging van stukken van de belastingdienst” te bewijzen “dat de toeslagen aan [de stichting] zijn uitbetaald en welke bedragen.” Het hof zal [appellante] geen nadere gelegenheid geven om die bewijsstukken in het geding te brengen. Als [appellante] aan de hand van stukken van de belastingdienst had willen aantonen dat ook gedurende de periode vanaf 1 juli 2013 nog bedragen ter zake op haar betrekking hebbende huurtoeslag aan [de stichting] zijn uitbetaald, had zij die stukken bij de memorie van grieven of uiterlijk bij de door haar genomen akte moeten overleggen. [appellante] heeft in de akte ook niet met zoveel woorden gesteld dat over de periode vanaf 1 juli 2013 nog huurtoeslag is uitbetaald. Het aanbod om stukken over te leggen heeft kennelijk betrekking op de periode vóór 1 juli 2013, waarover het hof rov. 3.12.1 en 3.12.2 nog zal oordelen. Het hof verwerpt daarom het verweer van [appellante] dat bij de berekening van de huurachterstand over de periode vanaf 1 juli 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met door [de stichting] ontvangen huurtoeslag.