ECLI:NL:GHSHE:2018:1988

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
200.191.130_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Koopovereenkomst van een paard voor de dressuursport met non-conformiteit en ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de koop van een paard voor de dressuursport. Kort na de aankoop blijkt het paard een gebrek te hebben, waardoor het niet geschikt is voor gebruik in de dressuursport. De appellant, die het paard heeft verkocht, betwist dat hij als verkoper kan worden aangemerkt en stelt dat de kopers, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], hun vorderingen tegen de verkeerde partij hebben ingesteld. Het hof oordeelt dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de appellant en de geïntimeerden, waarbij de verkoper slechts als bemiddelaar heeft opgetreden. Het hof bevestigt dat de koopovereenkomst betrekking had op een paard dat geschikt moest zijn voor de dressuursport, en dat het paard ten tijde van de koop al een gebrek had. De appellant heeft niet voldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen en het hof verwerpt zijn grieven. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de koopovereenkomst niet kan worden aangemerkt als consumentenkoop, wat de bewijslast voor de geïntimeerden verlichtte. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.130/01
arrest van 8 mei 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] , België,

geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 5 juli 2016 en 6 februari 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/04/120450 en rolnummer HA ZA 13-9 gewezen vonnissen van 10 juli 2013, 24 juni 2015 en 23 maart 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 februari 2018;
  • de akte overlegging producties van [appellant] van 20 februari 2018 met 9 producties (A tot en met I).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.1.
Bij het tussenarrest van 6 februari 2018 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld de in rechtsoverweging 6.6 van het arrest opgesomde ontbrekende stukken van het geding in eerste aanleg alsnog bij akte aan het hof over te leggen.
9.1.2.
[appellant] heeft bij zijn akte van 20 februari 2018 de genoemde ontbrekende stukken overgelegd. Het hof kan nu overgaan tot een beoordeling van het hoger beroep.
9.1.3.
Het hof zal daarbij de feiten tot uitgangspunt nemen die de rechtbank heeft vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het tussenvonnis van 10 juli 2013. [appellant] heeft tegen die feitenvaststelling geen grieven gericht en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de memorie van antwoord gesteld dat ook zij zich met die feitenvaststelling kunnen verenigen. Het hof heeft de genoemde feiten weergegeven in de rechtsoverwegingen 6.2.1 tot en met 6.2.11 van het tussenarrest van 6 februari 2018.
9.1.4.
Zoals het hof in rov. 6.4 van het tussenarrest overwoog, zijn in dit hoger beroep alleen nog de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegen [appellant] aan de orde, en niet de vorderingen tegen [partij] .
Met betrekking tot grief I: partijen bij de koopovereenkomst
9.2.1.
[appellant] heeft als meest verstrekkend verweer tegen de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aangevoerd dat bij de koopovereenkomst waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het paard hebben gekocht, niet hij maar [verkoper] als verkoper en dus als contractuele wederpartij van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is opgetreden. Volgens [appellant] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun vorderingen tegen de verkeerde partij ingesteld. Naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 10 juli 2013 [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgedragen om te bewijzen dat zij het paard van [appellant] hebben gekocht waarbij [verkoper] als gevolmachtigde is opgetreden. In rechtsoverweging 2.10 van het tussenvonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank op basis van de afgelegde getuigenverklaringen geoordeeld dat [verkoper] bij de verkoop van het paard als feitelijke woordvoerder van [appellant] heeft gefungeerd en dat [appellant] daarom als verkoper van het paard en dus als contractuele wederpartij van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moet worden aangemerkt.
9.2.2.
Grief I is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd, kort samengevat, dat hij ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst geen enkel contact heeft gehad met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Volgens [appellant] wist hij niet beter dan dat [verkoper] het paard van hem zou inkopen en dan gelijktijdig zou doorverkopen.
9.2.3.
Het hof zal bij de beoordeling van deze grief de afgelegde getuigenverklaringen betrekken. De rechtbank heeft die getuigenverklaringen in de door [appellant] niet bestreden rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis van 24 juni 2015 als volgt samengevat:
[geïntimeerde 2] (partijgetuige)
Voor zover van belang, heeft [geïntimeerde 2] verklaard dat zij ervan uit is gegaan dat [verkoper] als bemiddelaar handelde, omdat alles moest worden teruggekoppeld aan de eigenaar van het paard. Meer specifiek heeft [geïntimeerde 2] in dit opzicht verklaard over de prijs; of er wat aan de prijs kon gebeuren, moest worden teruggekoppeld. Volgens [verkoper] wilde de eigenaar de prijs wel wat laten zakken. De koopprijs moest van [verkoper] rechtstreeks aan de eigenaar worden betaald, waartoe [verkoper] via de broer van de eigenaar de betalingsgegevens zou opvragen, aldus [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] heeft verder verklaard dat [verkoper] heeft gezegd dat het heel gebruikelijk is dat bemiddelingskosten voor de verkopende partij zijn en dat hij dat zou regelen met de verkopende partij.
[geïntimeerde 1] (partijgetuige)
Volgens [geïntimeerde 1] heeft [verkoper] onder meer gezegd dat het paard niet van hem was, bij hem stond voor de verkoop en dat hij bemiddelaar was. Toen [geïntimeerde 1] vroeg om de betalingsgegevens zei [verkoper] dat hij deze moest navragen bij de eigenaar. Betaling heeft vervolgens plaatsgevonden aan [appellant] , waarna [geïntimeerde 1] van [verkoper] moest wachten op het akkoord van [appellant] om het paard en paspoort mee te nemen, aldus [geïntimeerde 1] .
[dochter van geintimeerde 1] (dochter van [geïntimeerde 1] c.s.)
[dochter van geintimeerde 1] heeft, voor zover van belang, verklaard dat [verkoper] heeft gezegd dat hij het paard voor iemand anders, de eigenaar, verkocht.
[rij-instructrice van de dochters van geintimeerde 1] (rij-instructrice van de dochters van [geïntimeerde 1] c.s. en ten tijde van de koop werkzaam op de stal van [verkoper] )
Volgens [rij-instructrice van de dochters van geintimeerde 1] heeft [verkoper] tegen [geïntimeerde 1] c.s. gezegd dat hij het paard voor de eigenaar verkocht.
[verkoper]
heeft verklaard dat hij zich heeft gepresenteerd als de verantwoordelijke van de plaats waar het paard gestald stond. Over de feitelijke gang van zaken heeft [verkoper] verklaard dat [geïntimeerde 1] c.s. op een gegeven moment zijn terrein opkwam, er niet veel meer is gezegd dan de gebruikelijke begroeting en dat hij opdracht heeft gegeven om het paard voor te rijden. Volgens [verkoper] wist [geïntimeerde 1] c.s. dat het paard niet van hem was en is over bemiddelingskosten gesproken. [verkoper] heeft daarover verklaard dat hij heeft gezegd dat [geïntimeerde 1] c.s. hem niets moest betalen voor het voorrijden en bezichtigen van het paard. Tot slot heeft [verkoper] verklaard dat hij in het kader van de prijsonderhandelingen meerdere keren contact heeft moeten opnemen met de broer van [appellant] alsook dat hij de gegevens die hij van de broer van [appellant] , onder andere over de prijs, heeft doorgespeeld aan [geïntimeerde 1] c.s..
[echtgenote van de verkoper] (echtgenote van [verkoper] )
Volgens [echtgenote van de verkoper] hebben zij en [verkoper] duidelijk tegen [geïntimeerde 1] c.s. gezegd dat zij niet de eigenaren waren van het paard en dat het paard alleen bij hen op stal stond en door hen getraind werd.
[de broer van appellant] (broer van [appellant] )
[de broer van appellant] heeft niets verklaard ter zake de vraag hoe [verkoper] zich jegens [geïntimeerde 1] c.s. heeft gepresenteerd.
9.2.4.
Het hof komt op basis van deze getuigenverklaringen evenals de rechtbank tot de slotsom dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] als verkoper en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als kopers. De getuigen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [dochter van geintimeerde 1] en [rij-instructrice van de dochters van geintimeerde 1] hebben immers verklaard dat [verkoper] heeft gezegd dat hij het paard voor de eigenaar (dat wil zeggen voor [appellant] ) verkocht. Ook de verklaring van [verkoper] komt daar naar de kern genomen op neer, terwijl ook [echtgenote van de verkoper] heeft verklaard dat [verkoper] en zij aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] duidelijk hebben gezegd dat zij ( [echtgenote van de verkoper] en [verkoper] ) niet de eigenaar waren van het paard. [de broer van appellant] heeft bovendien verklaard, kort gezegd, dat in het kader van de met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevoerde prijsonderhandelingen via hem terugkoppeling van [verkoper] naar [appellant] heeft plaatsgevonden, en dat vervolgens in verband met de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te verrichten betaling de bankgegevens van [appellant] zijn doorgegeven. Gelet op deze verklaringen gaat het hof er vanuit dat [appellant] op de hoogte was van het feit dat er zich bij de stal van [verkoper] een gegadigde voor aankoop van zijn paard had gemeld, en dat [appellant] vervolgens via zijn broer heeft laten weten welke prijs hij voor het paard wilde hebben. Dit alles wijst erop dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] als verkoper en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als kopers, waarbij [verkoper] slechts als bemiddelaar of contactpersoon is opgetreden. De door [appellant] benadrukte omstandigheid dat geen rechtstreeks contact heeft plaatsgevonden tussen hem en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] doet hier niet aan af. Voor de stelling van [appellant] dat hij het paard heeft verkocht aan [verkoper] en dat [verkoper] het paard vervolgens voor eigen rekening en risico heeft doorverkocht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] biedt geen van de getuigenverklaringen een duidelijk aanknopingspunt.
9.2.5.
[appellant] heeft aan het slot van de memorie van grieven in algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan. Het hof passeert dat bewijsaanbod. In het geding bij de rechtbank hebben immers al getuigenverhoren plaatsgevonden over de vraag wie bij de in geding zijnde koopovereenkomst als verkoper is opgetreden. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt dat de al gehoorde getuigen daarover nog meer of anders zouden kunnen verklaren. [appellant] heeft evenmin gesteld dat hij nog bepaalde niet eerder gehoorde getuigen zou willen laten horen.
9.2.6.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I. In dit hoger beroep staat dus vast dat de in geschil zijnde koopovereenkomst tot stand gekomen is tussen [appellant] als verkoper en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als kopers.
Met betrekking tot grief II: waartoe verplichtte de overeenkomst [appellant] ?
9.3.1.
De rechtbank heeft in rov. 2.5 van het vonnis van 23 maart 2016 geoordeeld dat de koopovereenkomst geen betrekking heeft op de koop van een recreatiepaard, maar op een paard dat in elk geval geschikt diende te zijn voor de dressuursport en de daarvoor gebruikelijke (meer intensieve) trainingen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat het paard te koop stond bij een dressuurstal, dat het paard verkocht is voor de prijs van € 42.500,-- en dat het paard al op hoog niveau was getraind en uitgebracht.
9.3.2.
Grief II is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat tussen partijen geen enkel doel is overeengekomen en dat [verkoper] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen mededeling heeft gedaan over de specifieke eigenschappen van het paard. Volgens [appellant] verplichtte de koopovereenkomst slechts tot de levering van een merrie en is daarbij geen enkele garantie verstrekt.
9.3.3.
De vraag of de koopovereenkomst betrekking had op een paard dat geschikt moest zijn voor de dressuursport, moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uitlatingen die [verkoper] in dat kader tegenover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft gedaan, zijn daarbij aan [appellant] toe te rekenen, omdat [appellant] [verkoper] als contactpersoon voor zich heeft laten optreden bij de totstandkoming van de koopovereenkomst.
9.3.4.
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat het paard vóór de totstandkoming van de koopovereenkomst al met succes was uitgekomen in de dressuursport. Ook heeft [appellant] niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het paard kochten met de bedoeling om het door hun dochter in de dressuursport te laten berijden. [appellant] heeft zelf bij de conclusie van antwoord gesteld dat de dochter van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] al kort na de aankoop met het paard in de dressuursport is uitgekomen. Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de merrie zouden hebben gekocht voor de fokkerij, zoals door [appellant] is gesuggereerd, is door [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Hierbij is ook van belang dat de stal van [verkoper] , waar [appellant] het paard had geplaatst, zich profileert als een internationale dressuur- en handelsstal, waar talentvolle paarden worden opgeleid naar een hoger niveau. [appellant] heeft voorts niet betwist dat het paard in het kader van de totstandkoming van de koopovereenkomst is gekeurd door de door [verkoper] aangedragen dierenarts [dierenarts] en dat deze keuring betrekking had op de vraag of het paard aan de dressuursport kon deelnemen. De uitkomst van deze keuring luidde “good advice for competition with minor problems”. Al deze feiten en omstandigheden duiden erop dat de koopovereenkomst betrekking had op een paard dat geschikt zou zijn voor de dressuursport. Dit beeld wordt bovendien nog bevestigd door de verschillende getuigenverklaringen. Zo blijkt uit de verklaring van [rij-instructrice van de dochters van geintimeerde 1] dat voorafgaand aan de totstandkoming van de koopovereenkomst aan [verkoper] duidelijk is gemaakt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het paard door hun dochter wilde laten gebruiken bij het beoefenen van de dressuursport, en dat het paard in verband daarmee ook is uitgeprobeerd. Ook [verkoper] heeft dit als getuige bevestigd.
9.3.5.
Gelet op deze feiten en omstandigheden deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de koopovereenkomst geen betrekking heeft op de koop van een recreatiepaard, maar op een paard dat geschikt diende te zijn voor de dressuursport en de daarvoor gebruikelijke (meer intensieve) trainingen. Het hof verwerpt daarom grief II.
Naar aanleiding van grief IV: had het paard ten tijde van de koopovereenkomst al een letsel waardoor het niet geschikt was voor de dressuursport?
9.4.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben aan hun vorderingen de stelling ten grondslag gelegd dat achteraf is komen vast te staan dat het paard al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een gebrek had waardoor het niet geschikt was voor gebruik in de dressuursport. De rechtbank heeft die stelling gehonoreerd, door in de rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.12 te oordelen dat het paard al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een gebrek had waardoor het niet de eigenschappen bezat die voor een normaal gebruik in de dressuursport nodig zijn.
9.4.2.
Grief IV is tegen deze rechtsoverwegingen gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat niet vast staat dat de het gebrek ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst al bestond.
9.4.3.
Het hof zal bij de beoordeling van deze grief het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.11 tot en met 2.14 van het tussenvonnis van 24 juni 2015, dat de koopovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 lid 1 en 2 BW, vooralsnog tot uitgangspunt nemen. Dat brengt mee dat het hof vooralsnog niet toekomt aan de vraag of het wettelijk vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW in dit geval van toepassing is dan wel of ‘de aard van de zaak of de aard van de afwijking’ zoals genoemd in dat artikellid zich daartegen verzet.
9.4.4.
Uitgaande van de veronderstelling dat geen sprake is van een consumentenkoop, rust op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de last om hun stelling dat het paard al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een gebrek had waardoor het niet geschikt was voor gebruik in de dressuursport, voldoende te onderbouwen. Voorts rust op hen, als zij die stelling voldoende hebben onderbouwd maar [appellant] de stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist, de bewijslast van die stelling.
9.4.5.
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun stelling voldoende onderbouwd met de door hen overgelegde rapporten van:
  • dr. [deskundige 1] van 9 september 2012 (naar aanleiding van diens onderzoek van 5 september 2012);
  • dr. [deskundige 2] van 7 september 2012;
  • dr. [deskundige 3] van 10 juli 2015.
Dr. [deskundige 1] heeft in zijn rapport met name op grond van zijn interpretatie van de beelden van een door hem uitgevoerde echo geconcludeerd dat sprake is van een letsel aan de pees dat al langere tijd bestaat (langer dan een maand).
In het rapport van dr. [deskundige 2] wordt eveneens geconcludeerd dat sprake is van een ouder, al voor het sluiten van de koopovereenkomst bestaand letsel. In het rapport is uiteengezet dat er meerdere aanwijzingen zijn voor het al langer aanwezig zijn van het letsel.
In het rapport van [deskundige 3] wordt de inhoud van de rapporten van (onder meer) [deskundige 1] en [deskundige 2] – die vanwege de gebruikte medische terminologie moeilijk leesbaar zijn voor leken – in voor leken meer begrijpelijke taal weergegeven. In dit rapport is uiteengezet dat [deskundige 2] zijn conclusie dat het letsel al langere tijd aanwezig was, heeft gebaseerd op onder meer de navolgende aanwijzingen:
  • de zwelling ter hoogte van het letsel voelt hard aan;
  • op de röntgenfoto van de kogel zijn plekken zichtbaar waar het bot opgelost is, en wel precies op de plek waar de aangedane pees vasthecht;
  • de hele aftakking van de pees is op de echo niet alleen te dik maar ook te wit, hetgeen betekent dat het letsel uit de acute fase is en dat er littekens zijn ontstaan;
  • er zijn plekken zichtbaar waar het littekenweefsel wederom is stukgetrokken;
  • het bot is onregelmatig geworden op de plek waar de pees op het bot vastzit, hetgeen duidt op herhaald en langdurig verrekken van de pees.
Dr. [deskundige 3] concludeert dat er geen reden is om aan de door [deskundige 1] en [deskundige 2] getrokken conclusie, dat het letsel al voor de koopovereenkomst aanwezig was, te twijfelen.
9.4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de op bovenstaande wijze gemotiveerde en met producties onderbouwde stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat het paard al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een gebrek had waardoor het niet geschikt was voor gebruik in de dressuursport, onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft niet een opinie van een eigen deskundige in het geding gebracht om de visie van de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingeschakelde deskundigen te ontkrachten. [appellant] heeft bovendien erkend dat het paard gedurende enige tijd voor het sluiten van de koopovereenkomst niet op wedstrijden is uitgebracht. Ook dat geeft te denken. Er is in elk geval niet uit af te leiden dat het letsel kort voor en ten tijde van de aankoop nog niet aanwezig was. Daar komt bij dat [appellant] in het kader van de grieven III en V heeft betoogd dat het letsel ten tijde van de aankoopkeuring al waarneembaar was. Ook die stellingname ondersteunt in feite de conclusie dat [appellant] onvoldoende heeft betwist dat het letsel ten tijde van de koopovereenkomst al aanwezig was, zij het wellicht in een minder acute fase omdat het paard toen al enige tijd rust had gehad. Die laatste omstandigheid kan ook verklaren waarom het letsel bij het proefrijden voor het sluiten van de koopovereenkomst niet aan het licht is getreden.
9.4.7.
Dat de dochter van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] na de aankoop eenmaal met het paard is uitgekomen op een wedstrijd, voert niet tot een ander oordeel. Dit bewijst alleen maar dat door die tijdelijke belasting van het paard het al aanwezige gebrek (weer) snel aan het licht is getreden.
9.4.8.
Het hof komt tot de conclusie dat als onvoldoende betwist vaststaat dat het paard ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst reeds niet geschikt was voor normaal (dat wil zeggen enigszins duurzaam) gebruik in de dressuursport. In zoverre verwerpt het hof grief IV.
9.4.9.
[appellant] heeft in de toelichting op grief IV voorts aangevoerd dat niet vast staat dat het paard niet zal herstellen. Volgens [appellant] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nagelaten om het paard verder te onderzoeken en te behandelen.
9.4.10.
Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. Dr. [deskundige 2] heeft immers in zijn rapport op basis van zijn bevindingen geconcludeerd dat de prognose als sportpaard “sterk gereserveerd tot ongunstig” is, en dat bij toenemende intensieve belasting voor de sport op niveau opnieuw symptomen en manken worden verwacht, dit mede gelet op de reeds opgetreden “chronische veranderingen aan ligament en bot”. Ook [deskundige 3] heeft geconcludeerd dat de prognose zeer slecht is en niet samengaat met gebruik van het paard voor ambitieuze sporters. [appellant] heeft deze bevindingen en conclusies onvoldoende gemotiveerd betwist. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien welk verder onderzoek en behandeling [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten onrechte achterwege hebben gelaten. Het paard is eenvoudigweg niet meer geschikt voor normaal gebruik in de dressuursport.
Naar aanleiding van de grieven III en V: hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun onderzoeksplicht geschonden en het risico op de aanwezigheid van het gebrek op de koop toe genomen?
9.5.1.
Het hof zal de grieven III en V gezamenlijk behandelen. In de toelichting op grief III heeft [appellant] aangevoerd dat dr. [dierenarts] bij de aankoopkeuring een zwelling van de kogelgewrichten heeft geconstateerd. Volgens [appellant] kan die zwelling duiden op peesletsel en hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dus de aanwezigheid van een peesletsel op de koop toegenomen.
9.5.2.
Het hof volgt [appellant] niet in die stelling. Dr. [dierenarts] heeft immers slechts een “small synovitis” (hof: kleine gewrichtsvliesontsteking, en in de bewoordingen van [deskundige 3] een milde overbelasting) geconstateerd. [dierenarts] heeft in zijn rapport geen opmerkingen gemaakt over aandoeningen aan een of meer pezen, terwijl [dierenarts] aan het eind van het formulier van de aankoopkeuring niet heeft gekozen voor de opties “not suitable for competition” of “reserved” maar voor “good advice for competition with minor problems”. Gelet op deze uitslag van de aankoopkeuring kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een rechtens relevant risico op de aanwezigheid van een peesletsel op de koop toe hebben genomen.
9.5.3.
[appellant] heeft in de toelichting op grief V aangevoerd dat, indien [dierenarts] het ten tijde van de aankoop al aanwezige peesletsel niet heeft ontdekt, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het paard bij de aankoopkeuring niet goed hebben laten onderzoeken. Volgens [appellant] komt de omstandigheid dat de voor de aankoopkeuring ingeschakelde dierenarts het peesletsel over het hoofd heeft gezien, niet voor zijn rekening maar voor rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
9.5.4.
Deze grief treft geen doel. Tussen partijen is immers – zoals het hof naar aanleiding van grief II al heeft vastgesteld – overeengekomen dat [appellant] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een paard zou leveren dat bestemd was en geschikt was voor de dressuursport. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] mochten gelet op de gang van zaken bij de totstandkoming van de overeenkomst verwachten dat het paard de eigenschappen zou bezitten die daarvoor nodig zijn. Mede gelet op de uitkomst van de aankoopkeuring (niet zijnde “not suitable for competition” of “reserved” maar “good advice for competition with minor problems”, behoefden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in redelijkheid niet te betwijfelen dat het paard die eigenschappen zou hebben. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun onderzoeksplicht hebben geschonden en dat daardoor de inhoud van de verbintenis van [appellant] niet betreft de levering van een paard dat geschikt was voor de dressuursport maar slechts de levering van een paard. Voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat dr. [dierenarts] ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van peesletsel – hetgeen door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemotiveerd is betwist – brengt dat niet mee dat daardoor de inhoud van de verbintenis die [appellant] met de overeenkomst op zich heeft genomen, niet langer strekte tot levering van een paard dat geschikt was voor de dressuursport. Dit geldt te meer nu [appellant] niet heeft betwist dat de keuze voor dr. [dierenarts] als keuringsarts niet heeft plaatsgevonden op initiatief van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] maar op voorstel van [verkoper] , zijnde de contactpersoon voor [appellant] met wie [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de aankooponderhandelingen voerden.
9.5.5.
[appellant] is in de toelichting op grief V ten slotte opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.13 van het vonnis van 23 maart 2016 dat [appellant] redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van het letsel en dat [appellant] dus een mededelingsplicht had die hij heeft geschonden. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven op [appellant] op de hoogte was van de aanwezigheid van het letsel. Ook indien dat niet het geval is, laat dat onverlet dat hij tekortgeschoten is in de nakoming van de koopovereenkomst door een paard te leveren dat wegens ten tijde van de koopovereenkomst al aanwezig letsel niet geschikt was voor normaal (dat wil zeggen enigszins duurzaam) gebruik in de dressuursport.
9.5.6.
Om de bovenstaande redenen kunnen de grieven III en V geen doel treffen.
Naar aanleiding van grief VI: schadebeperkingsplicht en al dan niet blijvend onmogelijke nakoming
9.6.
Grief VI vormt grotendeels een herhaling van de hierboven reeds verworpen grieven. Aan het slot van de toelichting op grief VI heeft [appellant] gesteld dat niet kan worden aangenomen dat nakoming blijvend onmogelijk is. Voor zover [appellant] daarmee heeft willen betogen dat de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst bij brief van 25 september 2012 geen doel heeft getroffen, verwerpt het hof dat betoog. [appellant] heeft immers niet betwist dat hij in verzuim is geraakt door het standpunt in te nemen dat hij niet aansprakelijk is voor het gebrek van het paard. Gelet op dat verzuim was ontbinding van de koopovereenkomst mogelijk. Grief VI treft dus geen doel.
Naar aanleiding van grief VII: de proceskostenveroordeling
9.7.
Grief VII is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg. Het hof verwerpt deze grief. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep is [appellant] de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij en heeft de rechtbank hem terecht in de proceskosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld.
Conclusie en afwikkeling
9.8.1.
Omdat geen van de grieven doel heeft getroffen, zal het hof de bestreden vonnissen van 24 juni 2015 en 23 maart 2016 bekrachtigen.
9.8.2.
[appellant] heeft zijn hoger beroep mede ingesteld tegen het vonnis van 10 juli 2013. Tegen dat vonnis heeft [appellant] echter geen grieven gericht. Het hof zal [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen dat vonnis.
9.8.3.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de gevorderde nakosten en wettelijke rente.

10.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het vonnis van 10 juli 2013;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 24 juni 2015 en 23 maart 2016;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op € 718,--aan griffierecht en op € 1.959,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en E.H. Schulten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 mei 2018.
griffier rolraadsheer