In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de koop van een paard voor de dressuursport. Kort na de aankoop blijkt het paard een gebrek te hebben, waardoor het niet geschikt is voor gebruik in de dressuursport. De appellant, die het paard heeft verkocht, betwist dat hij als verkoper kan worden aangemerkt en stelt dat de kopers, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], hun vorderingen tegen de verkeerde partij hebben ingesteld. Het hof oordeelt dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de appellant en de geïntimeerden, waarbij de verkoper slechts als bemiddelaar heeft opgetreden. Het hof bevestigt dat de koopovereenkomst betrekking had op een paard dat geschikt moest zijn voor de dressuursport, en dat het paard ten tijde van de koop al een gebrek had. De appellant heeft niet voldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen en het hof verwerpt zijn grieven. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de koopovereenkomst niet kan worden aangemerkt als consumentenkoop, wat de bewijslast voor de geïntimeerden verlichtte. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.