In deze zaak gaat het om een geschil tussen een aannemer en een opdrachtgever over de rechtsgeldigheid van een cessie van een vordering en de verjaring van die vordering. De appellant, een aannemer, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, de opdrachtgever, voor een openstaand bedrag van € 30.459,21, dat voortvloeit uit een aannemingsovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering van de appellant afgewezen, onder andere op basis van een verweer van de geïntimeerde dat hij een contante betaling van € 37.900,- had gedaan, en dat de cessie niet rechtsgeldig was. De appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan, waarbij de geïntimeerde incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen eerdere tussenvonnissen.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de cessie rechtsgeldig was. Het hof oordeelde dat de cessie geldig was, omdat de akte van cessie correct was ondertekend door de bevoegd vertegenwoordiger van de vennootschap. Daarnaast heeft het hof de verjaringstermijn van de vordering beoordeeld. Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn was gestuit door meerdere aanmaningen van de appellant aan de geïntimeerde, waardoor de vordering niet was verjaard.
Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering van de appellant alsnog toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest is gewezen op 8 mei 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.