ECLI:NL:GHSHE:2018:1981

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
200.232.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en psychische instabiliteit van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, die kampt met persoonlijke problematiek zoals borderline en ADD, heeft verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, die de uithuisplaatsing van haar kinderen had goedgekeurd. De rechtbank had geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de continuïteit en veiligheid van de kinderen, die sinds november 2017 onder toezicht stonden van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder heeft in haar hoger beroep aangevoerd dat zij in staat is om voor haar kinderen te zorgen en dat de ondertoezichtstelling voldoende waarborgen biedt.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat, hoewel de moeder positieve stappen heeft gezet in haar behandeling en de zorg voor haar jongste kinderen, het nog te vroeg is om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen. De moeder moet eerst aantonen dat zij in staat is om een stabiele en veilige thuissituatie te bieden, wat cruciaal is gezien de kwetsbaarheid van de kinderen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd om de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen te waarborgen.

De uitspraak benadrukt het belang van de psychische stabiliteit van de moeder en de noodzaak van therapie voordat een terugplaatsing van de kinderen kan plaatsvinden. Het hof heeft ook aangegeven dat er geen sprake is van schending van het IVRK of het EVRM, aangezien het belang van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 mei 2018
Zaaknummer : 200.232.522/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/336764 / JE RK 17-1909
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
- de vader van de kinderen (als genoemd in rechtsoverweging 3.1.) [de vader] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 januari 2018, heeft de moeder verzocht:
primair: voormelde beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover het de uithuisplaatsing betreft) en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI (het hof begrijpt: het verzoek van de raad) tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen;
subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a RV.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 maart 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het verslag Video-Interactiebegeleiding van 4 oktober 2017, overgelegd door de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie van het hof op 19 februari 2018;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 november 2017, overgelegd door de advocaat van de moeder bij V-formulier van 2 maart 2018;
  • het V-formulier van 30 maart 2018 van advocaat van de moeder met als bijlage een schrijven d.d. 20 maart 2018 van [begeleidingsmedewerker RIBW Brabant] , begeleidingsmedewerker RIBW Brabant, team [team] .

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met [de vader] (hierna: de vader) zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen. De vader heeft de kinderen erkend.
De moeder woont in een RIBW-appartement met haar twee jongste kinderen [minderjarige 3] (geboren [geboortedatum] 2016) en [minderjarige 4] (geboren [geboortedatum] 2017).
De moeder heeft één middag per week contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in haar RIBW-appartement.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan onder toezicht van de GI sinds 15 november 2017.
3.3.
Voor zover thans relevant, heeft de raad de rechtbank verzocht om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen en een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 15 november 2017 tot 15 augustus 2018 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te beperken tot negen maanden was dat het, gelet op de nog jonge leeftijd van beide kinderen, in hun belang moet worden geacht dat hun toekomstperspectief op niet al te lange termijn duidelijk zal worden.
De kinderen verbleven al sinds januari 2017 op vrijwillige basis voltijds in het pleeggezin van mevrouw [de pleegmoeder] . Met de bij de bestreden beschikking verleende machtiging is deze plaatsing thans geformaliseerd.
3.4.
De moeder kan zich met de verleende machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en zij is van dat gedeelte van de bestreden beschikking dan ook in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert ze, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aan.
De ondertoezichtstelling biedt voldoende waarborgen om toezicht te houden op de opvoedingsomgeving en het opvoedingshandelen van de moeder en om de kinderen een veilige, duidelijke en gezonde opvoedsituatie te bieden. In april 2017 is de moeder met [minderjarige 3] geplaatst bij Kompaan en de Bocht. De moeder heeft dit traject met positief resultaat afgerond en zij heeft meegewerkt aan thuisbegeleiding van Thebe. Bewindvoering is ingezet. De moeder verblijft nu in een appartement van de RIBW. Daar kan zij 24 uur per dag terugvallen op hulp. De moeder is in staat om de kinderen de basale zorg te bieden. Uit het raadsrapport blijkt dat de moeder een betrouwbare opvoeder is en dat zij de zorg voor de kinderen kan dragen, maar dat dit minder goed gaat als zij niet goed in haar vel zit. De moeder aanvaardt de hulp voor zichzelf en de kinderen en de hulpverleners zijn positief over de moeder. Zij is nimmer hulpvermijdend geweest. De MBT-behandeling is gestart.
De omgangsmomenten verlopen positief. In juni 2017 is video-interactie begeleiding gestart. De moeder heeft positieve feedback gehad en zij heeft de adviezen goed opgepakt. De moeder heeft voldaan aan de doelen die de raad heeft gesteld.
De moeder wijst op artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 5, 9, 16 en 18 IVRK.
Het raadsrapport kan de beslissing van de rechtbank niet dragen. De moeder wenst een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aan.
In januari 2018 is met instemming van de moeder een intake gepland voor het inzetten van speltherapie voor de kinderen. Een onderzoek naar de thuisplaatsing van de kinderen is gebaat bij rust. De moeder laat zien de zorg voor de twee jongste kinderen aan te kunnen op dit moment; hierbij luistert ze naar tips die ze vanuit het RIBW ontvangt. De moeder geeft aan begin maart 2018 een intake bij de GGZ te hebben om MBT-therapie op te starten.
Een directe terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft niet de voorkeur, omdat eerdere pogingen tot thuisplaatsing niet zijn geslaagd. Om te zorgen dat een eventuele nieuwe thuisplaatsing zal slagen, dient de moeder te laten zien dat zij de zorg voor alle kinderen altijd kan dragen en de ondersteuning/hulpverlening accepteert die nodig is zodat de kinderen zich positief kunnen ontwikkelen. Iedere woensdagmiddag zijn de kinderen bij de moeder. De moeder kan tijdens de bezoeken ondersteuning van het RIBW vragen, maar zij geeft aan weinig op het RIBW terug te vallen. Daar er tijd nodig is de juiste hulpverlening in te kunnen zetten, er vaak wachtlijsten zijn en de behandeling van de moeder bij de GGZ nog niet is gestart en pas na een aantal maanden resultaat zal opleveren, is het nodig de uithuisplaatsing in stand te laten.
3.6.
De raad heeft ter zitting gepersisteerd bij het inleidende verzoek. De moeder laat zien dat ze de twee jongste kinderen kan verzorgen en de raad gunt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dit ook. De moeder is echter ook nog instabiel en heeft het soms moeilijk. Als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu thuis worden geplaatst bij de moeder, vreest de raad dat het erg lastig wordt voor de moeder om vier kinderen tegelijkertijd te verzorgen. Hierin liggen volgens nog teveel risico’s voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hoewel de raad de insteek van de GI ondersteunt om de kinderen uiteindelijk thuis te plaatsen bij de moeder, is het daar op dit moment nog te vroeg voor.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Ter zitting heeft, na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, de moeder haar subsidiaire verzoek om een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv, ingetrokken. Dit verzoek behoeft hier dan ook verder ook geen bespreking meer.
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in het verleden op vrijwillige basis uithuisgeplaatst geweest. In april 2016 zijn zij weer thuisgeplaatst bij de moeder. De thuisplaatsing is echter niet bestendig gebleken, waarna het pleeggezin van mevrouw [de pleegmoeder] in januari 2017 weer de volledige zorg voor de kinderen op zich nam.
Het staat voor het hof vast dat de moeder op dat moment de zorg voor de kinderen (nog) niet permanent aankon. Hoewel de moeder van mening is dat de val van [minderjarige 3] de enige reden is geweest voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , overweegt het hof dat dit weliswaar de directe aanleiding is geweest, maar dat er al langere tijd sprake was van ernstige zorgen over het opvoedklimaat dat de moeder de kinderen toentertijd kon bieden. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder in 2012 door de GGZ is gediagnosticeerd met borderline en ADD. Met periodes wordt de moeder emotioneel “overspoeld”, waardoor zij richting de kinderen tekort schiet in het bieden van stabiliteit en continuïteit. Zij is dan wisselend beschikbaar voor de kinderen en is onvoldoende in staat om een consequent en voorspelbaar opvoedklimaat te creëren. Dit komt voort uit onmacht en zeker niet uit onwil; het hof ziet een moeder die zeer betrokken is bij haar kinderen.
3.7.5.
Ondanks dat de moeder zelf voor haar vier kinderen wenst te zorgen (een wens die alleszins begrijpelijk is), beschikt de moeder over voldoende inzicht dat zij – vanwege haar labiliteit en psychische problemen – hulpverlening en therapie nodig heeft. Ter zitting van het hof is gebleken dat eind maart 2018 het intakegesprek voor de MBT-therapie (Mentalisation Based Treatment) heeft plaatsgevonden. Deze intensieve therapie ziet op stabilisatie en verbetering van emotie- en impulsregulatie en vindt zowel in groepsverband als individueel plaats.
3.7.6.
Voordat er sprake kán zijn van een thuisplaatsing van de kinderen, moet de moeder voor een langere periode laten zien dat zij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een stabiele en veilige thuissituatie kan bieden. Deelname van de moeder aan de MBT-therapie acht het hof hierbij cruciaal. Dit vanwege de persoonlijke problematiek van de moeder in samenhang met de jonge leeftijd van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (op dit moment respectievelijk zes en vier jaar) en hun daaruit volgende kwetsbaarheid. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de eerdere thuisplaatsing in april 2016 op de langere termijn niet bestendig is gebleken. Dergelijke wisselingen van verblijfplaats acht het hof erg belastend voor kinderen, die bovenal een veilig opvoedingsklimaat nodig hebben waarin zij zich adequaat kunnen ontwikkelen. Een nieuwe thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder dient dan ook met de nodige waarborgen te worden omkleed.
3.7.7.
Het hof leidt echter uit de verklaringen van de GI en de raad af dat er daadwerkelijk toegewerkt en daarmee serieus gestreefd wordt naar een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. Het hof ondersteunt dit. De contactregeling loopt immers goed en het staat vast dat de moeder en de kinderen een goede band met elkaar hebben. Verder werkt de moeder mee met de hulpverlening, komt zij haar afspraken na en is zij gemotiveerd voor de MBT-behandeling. De moeder verdient de kans om te laten zien dat zij met gerichte hulpverlening in staat is de kinderen zelf te verzorgen en op te voeden. Zoals ter zitting door de raad en de GI bevestigd, beschikt de moeder over opvoedcapaciteiten en kan zij – als zij zich goed voelt – de kinderen veel bieden. De moeder woont bovendien in een begeleide woonvorm waar zij, indien nodig, voor verzorging en opvoeding van de kinderen altijd kan terugvallen op hulp van de RIBW. Op dit moment is echter nog niet gebleken dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de volledige verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al weer aankan. De GI heeft ter zitting verklaard dat de moeder de zorg voor haar twee jongste kinderen kan dragen, maar dat zij nog teveel vanuit haar emotie reageert als er onverwachte dingen gebeuren. Dat bevreemdt het hof niet, nu de MBT-therapie nog zijn beslag dient te krijgen en de resultaten hiervan pas over langere tijd zichtbaar zullen zijn.
3.7.8.
Op grond van het vorenstaande onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank (en de adviezen van de raad en de GI) dat het
op dit momentnog te pril is om de uithuisplaatsing voortijdig te beëindigen. De moeder dient de resterende tijd van de uithuisplaatsing te benutten om de positieve ontwikkeling voort te zetten om ervoor te zorgen dat zij in staat is – en dat zij dit laat zien aan de GI – om volledig de zorg voor haar vier kinderen te dragen.
Het hof acht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog noodzakelijk om de continuïteit van/en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding te waarborgen.
3.7.9.
Het hof overweegt tot slot dat van een schending van het IVRK en het EVRM geen sprake is, nu het belang van de kinderen de uithuisplaatsing noodzakelijk maakte en dat belang prevaleert boven het door de moeder ter zake gestelde.
3.7.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte
.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.D.M. Lamers en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.