3.1De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 3 augustus 2016 onder 3.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling is hierna opgenomen. Hierin wordt met [appellante] c.s. gedoeld op de acht partijen die in eerste aanleg de wederpartij van [geïntimeerde] vormden en waarvan alleen [appellante] in hoger beroep is gekomen.
[appellante] c.s. hebben in de periode januari 2009/januari 2014 bij verschillende exploten krachtens artikel 475 Rv executoriaal derdenbeslag gelegd voor verschillende geldvorderingen op de heer [derde] op - voor zover hier van belang - alle vorderingen die [derde] op dat moment had of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zou verkrijgen op zijn werkgever, de besloten vennootschap [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ). De exploten zijn alle uitgebracht op een moment dat [derde] op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst was van [de vennootschap] .
In juni 2014 is een Sociaal Plan tot stand gekomen tussen [de vennootschap] en verschillende vakbonden. In het Sociaal Plan is overeengekomen dat [de vennootschap] ‘boventallige’ werknemers een voorstel zal doen (in de vorm van een concept-beëindigingsovereenkomst) ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met het aanbod om een in het Sociaal Plan bepaalde vergoeding te betalen. Op grond van het Sociaal Plan hebben [de vennootschap] en [derde] een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarbij [de vennootschap] zich heeft verbonden om aan [derde] een vergoeding van € 19.700,44 te betalen.
Bij exploot van 28 augustus 2014, nadat [de vennootschap] en [derde] de voormelde beëindigingsovereenkomst hadden gesloten, heeft [geïntimeerde] krachtens artikel 475 Rv executoriaal derdenbeslag gelegd voor een geldvordering op [derde] van € 3.824,06, vermeerderd met rente en kosten, op al hetgeen [derde] van [de vennootschap] op dat moment te vorderen had of uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zou verkrijgen op zijn werkgever, waaronder expliciet de vordering die [derde] zou verkrijgen uit hoofde van het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst met [de vennootschap] .
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beschikking van 29 juni 2015 een rechter-commissaris benoemd ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden van de door [de vennootschap] aan [derde] verschuldigde beëindigingsvergoeding van € 19.700,44.
Bij beschikking van 22 juli 2015 heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat uit de beëindigingsvergoeding de vordering van [geïntimeerde] integraal dient te worden voldaan en dat het na voldoening resterende bedrag aan [derde] zal worden uitbetaald. De rechter-commissaris heeft daarnaast een dag en tijdstip bepaald waarop belanghebbenden tegenspraak kunnen doen.
[appellante] c.s. hebben op de door de rechter-commissaris bepaalde dag tegenspraak gedaan. In het proces-verbaal van rangregeling is vermeld dat [appellante] c.s. worden toegelaten in de rangregeling. De rechter-commissaris heeft de zaak op grond van artikel 486 lid 1 Rv naar de zitting van de rechtbank verwezen teneinde op het geschil te beslissen.