ECLI:NL:GHSHE:2018:1949

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.232.618_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind 1] en [kind 2]. De moeder, appellante, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 17 november 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder stelde dat zij in staat was om een veilige en stabiele opvoeding te bieden en dat de uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen was. De Gecertificeerde Instelling (GI) verzocht echter om bekrachtiging van de beschikking, omdat de kinderen sinds 2014 onder toezicht stonden en sinds 2016 uit huis geplaatst waren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2018 is de moeder gehoord, bijgestaan door haar advocaat, en heeft de GI haar standpunt toegelicht. Het hof heeft de rapportages van de GI en eerdere beschikkingen van de rechtbank in overweging genomen. Het hof concludeerde dat de moeder, ondanks haar stellingen, niet voldoende had onderbouwd dat zij geen hulp nodig had en dat haar emotieregulatie-problematiek een risico vormde voor de kinderen. De rechtbank had eerder geadviseerd om hulpverlening te zoeken, maar de moeder had dit niet adequaat opgevolgd.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen was en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft wel benadrukt dat de GI de moeder moet blijven begeleiden in het formuleren van een hulpvraag voor de hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 mei 2018
Zaaknummer : 200.232.618/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/241756 / JE RK 17-2335 & C/03/241783 / JE RK 17-2338
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Mestrini, voorheen mr. J.G. van Ek,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Roermond,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- de [pleegouder 1] en [pleegouder 2] , beiden wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Maastricht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2018, heeft de moeder het hof verzocht, zo begrijpt het hof, de genoemde beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008 en [kind 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009, te vernietigen en de inleidende verzoeken van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van voormelde minderjarigen af te wijzen en te bepalen dat zij na de in dezen te geven beschikking worden teruggeplaatst bij de moeder, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 maart 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.W.J.L. Loonen, als waarnemer van mr. S. Mestrini;
- de GI, vertegenwoordigd door [medewerkers Bureaus Jeugdzorg 1] en [medewerkers Bureaus Jeugdzorg 2] ;
- de pleegmoeder.
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 8 maart 2018;
  • het faxbericht met bijlagen van 9 april 2018 van mr. van Ek;
  • de brieven van 9 en 10 april 2018 met bijlagen van de advocaat van de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
3.2.
[kind 1] en [kind 2] staan sinds 9 december 2014 onder toezicht van de GI.
3.3.
[kind 1] en [kind 2] zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 1 maart 2016 uit huis geplaatst in accommodatie jeugdhulpaanbieder. Zij verblijven sedert maart 2016 in een kortverblijf pleeggezin en zijn medio augustus 2016 overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] verlengd tot 9 december 2018 en de aan de GI verleende machtiging om [kind 1] en [kind 2] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 9 december 2017 tot 9 december 2018.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing - voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft - niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [kind 1] en [kind 2] uit huis dienen te worden geplaatst in het kader van de verzorging en opvoeding. De moeder stelt dat zij in staat is aan alle randvoorwaarden voor een veilige en stabiele opvoeding van de kinderen te voldoen en een thuisplaatsing van de kinderen, anders dan de GI stelt, derhalve geen grote risico’s met zich zal brengen.
3.7.
De GI heeft de grief van de moeder gemotiveerd betwist.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.8.4.
Uit het opvoedingsonderzoek (van de gedragswetenschapper van de GI) van februari 2017 blijkt enerzijds dat de moeder en haar echtgenoot in staat zijn om [kind 1] en [kind 2] te stimuleren in hun ontwikkeling en dat zij de kinderen gedurende de omgangsmomenten (eenmaal per drie weken) op een adequate wijze structuur en verzorging aanbieden. Ook uit de rapportage van de begeleide omgangsregeling van Anacare volgt dat de omgang naar wens verloopt.
Anderzijds echter, zoals reeds uit de voorgaande beschikkingen van de rechtbank is gebleken, is de grootste belemmering voor een thuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] bij de moeder gelegen in de emotieregulatie-problematiek van de moeder.
Uit de stukken blijkt dat de moeder, wanneer zij emotioneel geraakt wordt, niet voor rede vatbaar is en zeer explosief en impulsief kan reageren. Daarbij heeft zij dan geen oog meer voor haar omgeving, waaronder de kinderen. Dit gedrag leidt ertoe dat de kinderen geconfronteerd worden met situaties die voor hen niet duidelijk zijn en voor hen verwarring en teleurstelling veroorzaken. Daardoor ervaren zij onvoldoende emotionele veiligheid en voorspelbaarheid. Juist die emotionele veiligheid en voorspelbaarheid zijn voor hen van groot belang omdat zij kwetsbare kinderen zijn ten gevolge van het feit dat zij op jonge leeftijd veel onveiligheid meegemaakt hebben. De kinderen hebben, nog meer dan gewone kinderen, behoefte aan opvoeders die die veiligheid en stabiliteit kunnen bieden.
De rechtbank heeft in de beschikking van 8 juni 2017 de moeder geadviseerd om zich tot hulpverlening te wenden om te leren omgaan met haar emoties en conflicten te leren hanteren. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, zolang de moeder niet in staat is naar haar eigen gedrag te kijken en hulpverlening te aanvaarden, thuisplaatsing van de kinderen niet aan de orde is. Vervolgens heeft de rechtbank in de bestreden beschikking overwogen dat het op de weg van de moeder had gelegen om haar in die procedure opgeworpen stelling - dat zij geen persoonlijke problematiek heeft en geen hulp nodig heeft - nader te onderbouwen. De moeder had volgens de rechtbank aan de huisarts, praktijkondersteuner en aan PsyQ kunnen vragen omtrent hun bevindingen uit de onderzoeken van de moeder schriftelijk te rapporteren, althans aan hen toestemming kunnen geven om de GI te informeren.
De moeder stelt in haar beroepschrift dat zij zich heeft gemeld bij haar huisarts en diens praktijkondersteuner maar dat uit die contacten niet is gebleken dat er sprake is van persoonlijke problematiek bij haar en om die reden heeft een intakegesprek bij PsyQ ook niet geleid tot een behandelingstraject. Ter ondersteuning hiervan heeft zij een schrijven van PsyQ d.d. 24 oktober 2016 overgelegd.
Het bericht van PsyQ dateert echter van anderhalf jaar geleden terwijl zich sindsdien wederom conflicten hebben voorgedaan tussen de moeder en de GI en de rechtbank in de beschikking van 8 juni 2017 alsook in de bestreden beschikking heeft overwogen dat zolang de moeder niet in staat is naar haar eigen gedrag te kijken en daartoe hulpverlening te aanvaarden, thuisplaatsing van de kinderen niet aan de orde is. Onder die omstandigheden had het op de weg van de moeder gelegen om zich (nogmaals) te wenden tot haar huisarts dan wel een andere professional met een duidelijke hulpvraag.
Op die manier had zij de GI inzicht kunnen geven in haar emotieregulatie-problematiek
ende vraag of er anderszins sprake is van persoonlijke problematiek.
Zolang dit inzicht er niet is en er geen duidelijkheid bestaat over deze problematiek bij de moeder is een thuisplaatsing van de kinderen nog steeds niet in het belang van de kinderen te achten en derhalve niet aan de orde.
Het hof acht het wel van belang dat de GI zich alsnog inspant om de moeder te begeleiden om een hulpvraag voor de hulpverlening te formuleren en haar daarin waar mogelijk te begeleiden.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de uithuisplaatsing betreft, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
17 november 2017, voor zover het de verlenging van de uithuisplaatsing betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.