ECLI:NL:GHSHE:2018:1938

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.232.280_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg onder toezicht is gesteld en uit huis geplaatst bij een pleeggezin. De moeder heeft op 26 januari 2018 beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 april 2018, waarbij de moeder en de Gecertificeerde Instelling (GI) zijn gehoord. De moeder betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en stelt dat haar recht op een eerlijk proces is geschonden omdat zij in eerste aanleg niet is gehoord. De GI daarentegen stelt dat de minderjarige jarenlang onveiligheid heeft gekend en dat de huidige pleegouders de stabiliteit bieden die de minderjarige nodig heeft. Het hof overweegt dat de wettelijke vereisten voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn voldaan, en dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 mei 2018
Zaaknummer : 200.232.280/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/239604/ JE RK 17-1903
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegmoeder](hierna te noemen: de pleegmoeder) en
[de pleegvader](hierna te noemen: de pleegvader),
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 26 januari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken alsnog af te wijzen dan wel de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, kosten rechtens, althans een beschikking te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 maart 2018, heeft de GI, zo begrijpt het hof, verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Voragen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De GI heeft ter zitting de ontbrekende pagina’s uit het plan van aanpak overgelegd en heeft een deel daarvan voorgedragen.
2.4.
De pleegouders zijn, met bericht van verhindering d.d. 23 februari 2018, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 oktober 2017;
- het V-formulier d.d. 5 februari 2018 van de advocaat van de moeder met bijlage;
  • het door de advocaat van de moeder ingediende advies van de raad aan de rechtbank Limburg d.d. 25 augustus 2017, ingekomen op 27 februari 2018;
  • het V-formulier d.d. 9 april 2018 van de advocaat van de moeder met bijlage.

3.De feiten en de beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
3.2.
[de minderjarige] staat sinds november 2010 onder toezicht van de GI.
Van november 2012 tot april 2013 heeft hij in een pleeggezin verbleven. In november 2013 is hij geplaatst in een opvanggroep te [plaats] , omdat de moeder gedetineerd raakte. Vanuit deze opvanggroep is [de minderjarige] op 25 oktober 2014 geplaatst in het huidige pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 15 november 2018 alsmede de aan de GI verleende machtiging om [de minderjarige] uit huis te plaatsen voor een 24-uurs verblijf bij de pleegouders verlengd tot 15 november 2018.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Allereerst heeft de moeder zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde recht op een eerlijk proces is geschonden. De moeder is in eerste aanleg niet opgeroepen en niet gehoord. Er heeft geen beoordeling in twee instanties plaatsgevonden.
Verder is er volgens de moeder geen grond meer voor de ondertoezichtstelling en in ieder geval niet voor de uithuisplaatsing. De moeder betwist hetgeen de GI ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd. Als biologische moeder van [de minderjarige] kan zij beter voor hem zorgen dan het pleeggezin. De situatie bij de moeder is niet perfect, maar dat is ook niet het geval in het pleeggezin. Het stoort de moeder dat het pleeggezin wel begeleid wordt bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en dat zij die kans niet krijgt. De moeder is bereid om alle hulp te accepteren. Het leren omgaan met teleurstelling hoort ook bij de opvoeding en ontwikkeling van [de minderjarige] .
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft de moeder opgeroepen voor de zitting en heeft de oproep naar het juiste adres gestuurd.
[de minderjarige] heeft jarenlang basisveiligheid moeten missen. Een verblijfsplek die hem stabiliteit biedt, betrouwbaar en veilig is en waar de continuïteit op de korte en lange termijn gegarandeerd wordt, is voor hem noodzakelijk en wordt geboden in het huidige pleeggezin. De moeder is niet in staat om [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Aangereikte adviezen worden niet of slechts kortdurend door de moeder opgepakt en het is voor haar moeilijk om zich te kunnen verplaatsen in wat voor [de minderjarige] belangrijk is. Hoewel de moeder van goede wil is, creëert zij onrust en onduidelijkheid en verloopt de samenwerking met hulpverleners en de pleegouders moeizaam. De omgang, die eens per twee weken gedurende vier uur plaatsvindt, vindt inmiddels weer geheel begeleid plaats.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6 EVRM heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Artikel 6 EVRM houdt echter niet de waarborg in van een recht op beoordeling in twee instanties. Wel eist het EHRM dat de zaak ten minste door één nationale rechterlijke instantie wordt behandeld die aan alle vereisten van art 6 EVRM voldoet. Dat daaraan - los van de vraag of de behandeling in eerste aanleg hieraan heeft voldaan - in ieder geval in hoger beroep is voldaan, is niet in geschil.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.5.
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
3.7.6.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] in zijn eerste levensjaren als gevolg van de problematiek van de moeder continue onveiligheid, onzekerheid en onvoorspelbaarheid heeft gekend en dat hij veelvuldig van verblijfplaats heeft moeten wisselen. Vanwege deze wisselingen en zijn belaste achtergrond heeft hij zich niet voldoende kunnen hechten. Hierdoor vertoont hij soms angstig en vermijdend gedrag en is er sprake van een achterstand op sociaal-emotioneel en taal-spraak gebied. Sinds 2014 verblijft [de minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin. De pleegouders bieden [de minderjarige] een veilige opvoedsituatie waarin hem de nodige duidelijkheid, rust en stabiliteit wordt geboden. Het staat voor het hof vast dat [de minderjarige] baat heeft bij deze plaatsing en dat hij zich met kleine stapjes in positieve zin blijft ontwikkelen. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat deze opvoedingssituatie op een ongestoorde wijze wordt gecontinueerd en dat [de minderjarige] de ruimte krijgt om zich in zijn huidige omgeving verder te ontwikkelen.
De moeder heeft tegenover de gemotiveerde en deugdelijk onderbouwde stellingen en bevindingen van de GI onvoldoende onderbouwd dat zij er inmiddels klaar voor is om zelf de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te kunnen dragen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de omgang inmiddels weer geheel begeleid plaatsvindt wegens het bij herhaling niet nakomen van, of wijzigen van afspraken rond de bezoekregeling door de moeder en het doen van toezeggingen die niet worden nagekomen. Bovendien is het voor de moeder moeilijk om tijdens de omgang aan te sluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] .
Ook de samenwerking met de hulpverlening en de pleegouders verloopt nog altijd moeizaam. De moeder kampt met langdurige persoonlijke problematiek, waardoor zij op dit moment niet in staat is een opvoedomgeving te creëren waarin zij de belangen van [de minderjarige] voorop stelt.
3.7.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.7.8.
Uit het petitum in onderlinge samenhang bezien met de tekst van het beroepschrift maakt het hof op dat de moeder een proceskostenveroordeling wenst. Reeds gelet op de aard van de zaak en nu het hoger beroep van de moeder niet leidt tot een vernietiging van de bestreden beschikking ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 oktober 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven, P.M.M. Mostermans en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.