ECLI:NL:GHSHE:2018:1934

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.217.422_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man dient te betalen voor zijn minderjarige kind. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, betwistte de hoogte van de alimentatie en de ingangsdatum ervan. De rechtbank had bepaald dat de man vanaf 1 oktober 2016 een bijdrage van € 500,- per maand moest betalen. De man verzocht het hof om deze bijdrage te verlagen naar € 233,- per maand, met ingang van 8 december 2016.

De vrouw, die de verweerster in deze procedure was, voerde aan dat de man niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn verzoek en dat de bijdrage vastgesteld moest worden op € 322,- per maand met ingang van 1 oktober 2016. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 maart 2018 was de man niet verschenen, terwijl de vrouw wel aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en de ingediende stukken.

Het hof heeft overwogen dat de man vanaf de geboorte van het kind geen bijdrage heeft geleverd en dat hij voldoende tijd had om rekening te houden met de onderhoudsverplichting. De behoefte van het kind werd vastgesteld op € 390,- per maand per 1 januari 2018. Na beoordeling van de draagkracht van beide partijen, heeft het hof de bijdrage van de man vastgesteld op € 322,- per maand voor de periode van 1 oktober 2016 tot 1 januari 2017, € 329,- per maand voor de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018, en € 334,- per maand vanaf 1 januari 2018. De eerdere beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de nieuwe bijdrage werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.217.422/01
zaaknummer rechtbank : 03/229495 / FA RK 16-4627
beschikking van de meervoudige kamer van 3 mei 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. Vullings te Breda, thans zonder procesvertegenwoordiging,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.J.C. Vaessen te Panningen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen op 14 juni 2017, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen op 14 augustus 2017, heeft de vrouw verweer gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2018 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het V2-formulier van 15 maart 2018 waarbij mr. Vullings zich als advocaat van de man heeft onttrokken.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben van september 2011 tot en met mei 2012 en van november 2012 tot september 2013 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is [de minderjarige] geboren, op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 oktober 2016 bepaald op € 500,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de man, de zorgkorting en de ingangsdatum.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij met ingang van 8 december 2016 een bijdrage ter zake kinderalimentatie dient te voldoen van € 233,- per maand, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, lager dan
€ 500,- per maand.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen en de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarige [de minderjarige] vast te stellen op € 322,- per maand met ingang van 1 oktober 2016 en met ingang van 1 januari 2017 op een bedrag van € 329,- per maand.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.2.
De man kan zich niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie, zijnde 1 oktober 2016.
Hij verzoekt aansluiting te zoeken bij de datum van binnenkomst van het verzoekschrift en de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting vast te stellen op 8 december 2016.
5.3.
De vrouw handhaaft haar stelling dat de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting op 1 oktober 2016 dient te worden vastgesteld.
5.4.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.4.1.
Als niet of onvoldoende betwist staat vast dat de man vanaf de geboorte van [de minderjarige] nimmer enige bijdrage heeft voldaan in de kosten van de verzorging en opvoeding en dat de advocaat van de vrouw de toenmalige advocaat van de man op 21 september 2016 en 4 oktober 2016 heeft aangeschreven en daarbij heeft verzocht financiële stukken aan te leveren.
5.4.2.
Nu de man al vanaf 21 september 2016, derhalve ook op 1 oktober 2016 rekening kon houden met een eventueel door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] , ziet het hof voldoende aanleiding om, evenals de rechtbank, 1 oktober 2016 als ingangsdatum van de kinderalimentatie te hanteren.
Behoefte [de minderjarige]
5.5.
Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] € 376,- per maand bedroeg in 2016 en € 384,- per maand bedroeg in 2017. Naar analogie van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 390,- per maand per 1 januari 2018.
5.6.
De man heeft in zijn beroepschrift zich het recht voorbehouden een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige] , als blijkt dat de vrouw in 2013, ten tijde van de relatie tussen partijen, een lager inkomen had dan € 800,- netto per maand.
De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij (ook) ten tijde van de relatie met de man een eigen inkomen had van circa € 800,- netto per maand. Gezien deze stelling van de vrouw die, gezien de afwezigheid van de man ter zitting van het hof, onweersproken is gebleven, gaat het hof uit van de hiervoor weergegeven behoefte van [de minderjarige] .
Draagkracht
5.7.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van het kind dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht vrouw
5.8.
De draagkracht van de vrouw in 2016 van € 70,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat zij verwacht voorlopig nog een bijstandsuitkering te zullen ontvangen en dat er op korte termijn geen zicht is op eigen inkomsten (die het bedrag van haar bijstandsuitkering overstijgen).
Draagkracht man
5.9.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
5.10.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Inkomen
5.11.
De man had een belastbaar loon van € 35.116,- in 2016 blijkens de door hem in het geding gebrachte brief van de belastingdienst van 25 mei 2017.
5.12.
Blijkens het verweerschrift kan de vrouw ermee instemmen dat van dit inkomen wordt uitgegaan. De vrouw heeft in haar verweerschrift nog aangevoerd dat zij graag kennis wenst te nemen van recente loonspecificaties van de man, nu hij in de procedure omtrent de omgang met [de minderjarige] heeft gesteld dat hij “altijd” aan het werk is. De vrouw heeft ter zitting van het hof hierover niet meer gesproken en zij heeft ook overigens geen concrete consequentie verbonden aan het niet voorhanden zijn van de actuele financiële gegevens, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
5.13.
Zowel de man als de vrouw stellen het netto besteedbaar inkomen van de man op basis van genoemd inkomen vast op circa € 2.190,- per maand, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Schulden
5.14.
De man heeft verzocht rekening te houden met de aflossingsverplichting uit hoofde van een tweetal schulden.
De man heeft op 14 maart 2017 een krediet van € 15.000,- afgesloten bij [kredietverstrekker] . Het maandelijkse bedrag aan rente en aflossing bedraagt € 154,11. Tevens heeft de man een lening bij zijn oma, op welke schuld hij met € 100,- per maand zal gaan aflossen.
5.15.
De vrouw stelt dat met deze schulden geen rekening dient te worden gehouden in het kader van de berekening van de kinderalimentatie omdat de man aanvoert dat deze schulden zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een verbouwing aan zijn woning en/of de inrichting daarvan. De betaling van kinderalimentatie dient te prevaleren boven dergelijke uitgaven.
5.16.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde last uit hoofde van het krediet bij [kredietverstrekker] en de lening bij zijn oma, nu de man de noodzaak voor het aangaan van deze schulden – gezien het gemotiveerde verweer van de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd.
Zorgkorting
5.17.
De kosten van omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
5.18.
De man stelt dat hij op dit moment geen omgang heeft met [de minderjarige] , maar dat hij dit graag weer zou oppakken. Nu hij een woning heeft, kan hij [de minderjarige] ook beter opvangen. Volgens de man moet worden gerekend met 15% aan zorgkorting.
5.19.
De vrouw verwijst naar de beschikkingen van 24 februari 2016, 14 september 2016 en 1 maart 2017 die zijn gegeven in de omgangsprocedure tussen partijen, waaruit genoegzaam blijkt dat er geen sprake is van enige vorm van contact tussen de man en [de minderjarige] . De man heeft vaak beterschap beloofd, maar hij is die belofte nimmer nagekomen, tot teleurstelling van [de minderjarige] . De vrouw kan het niet meer opbrengen om aan omgang tussen de man en [de minderjarige] mee te werken, mede ter bescherming van [de minderjarige] .
Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat “er niets meer van de man te verwachten valt”, aldus de vrouw, en is het verzoek van de man om vaststelling van een omgangsregeling afgewezen. De vrouw gaat daarom niet akkoord met de door de man gestelde zorgkorting.
5.20.
Het hof stelt op grond van de stellingen van de vrouw, die zij met stukken heeft onderbouwd, vast dat er geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie
5.21.
Uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat zij, uitgaande van de toepasselijke draagkrachtformules en rekening houdend met het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] , het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] vaststelt op € 322,- per maand in 2016 en € 329,- per maand in 2017. Zij heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij het huidige aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] heeft berekend op € 334,- per maand (het hof begrijpt: vanaf 1 januari 2018, wederom uitgaande van de toepasselijke formules en rekening houdend met het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] ).
5.22.
Op grond van al het voorgaande, met name gezien de door de man niet althans onvoldoende betwiste stellingen van de vrouw, stelt het hof het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] vast op:
  • € 322,- per maand in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 januari 2017;
  • € 329,- per maand in de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018;
  • € 334,- per maand vanaf 1 januari 2018.
5.23.
Het hof stelt de door de man te betalen onderhoudsbijdrage op een lager bedrag vast dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan. Het hof constateert dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man tot op heden slechts een gering bedrag ten titel van kinderalimentatie aan de vrouw heeft voldaan. Reeds daarom kan geen sprake zijn van enige terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man.
5.24.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw zal betalen:
  • € 322,- per maand in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 januari 2017;
  • € 329,- per maand in de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018;
  • € 334,- per maand vanaf 1 januari 2018, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door de griffier en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.