In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap naar Engels recht tegen vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vennootschap, aangeduid als appellante, had eerder vorderingen ingediend die door de kantonrechter zijn afgewezen. De kantonrechter heeft op 10 mei 2017 de vorderingen van appellante afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Appellante heeft vervolgens verzocht om aanvulling van het vonnis, omdat de kantonrechter vergeten zou zijn te beslissen op een subsidiaire vordering. De kantonrechter heeft dit bevestigd en op 14 juni 2017 een aanvullend vonnis gewezen.
Appellante heeft op 11 augustus 2017 hoger beroep ingesteld tegen zowel het vonnis van 10 mei 2017 als het aanvullend vonnis van 14 juni 2017. Het hof heeft echter vastgesteld dat het hoger beroep tegen het vonnis van 10 mei 2017 niet tijdig was ingesteld, omdat de beroepstermijn van drie maanden was overschreden. Het hof oordeelt dat de aanvulling van het vonnis van 10 mei 2017 niet heeft geleid tot een nieuwe beroepstermijn voor dat vonnis. Hierdoor is appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van 10 mei 2017.
Het hof heeft wel geoordeeld dat appellante ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het aanvullend vonnis van 14 juni 2017, omdat dit hoger beroep tijdig was ingesteld. De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van appellante. Het hof houdt verdere beslissingen aan.