ECLI:NL:GHSHE:2018:1861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.224.905_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verbeurde dwangsommen en onrechtmatige beslaglegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingeleid door [appellante] tegen [geïntimeerde]. De partijen zijn voormalige echtgenoten, waarbij het huwelijk op 19 september 2011 is ontbonden. Bij vonnis van 19 februari 2016 is [appellante] veroordeeld tot het afgeven van sleutels van de voormalige echtelijke woning, met een dwangsom van € 500,- per dag, tot een maximum van € 5.000,-. [geïntimeerde] heeft deze dwangsommen opgeëist en executoriaal beslag gelegd onder het UWV. [appellante] vordert in hoger beroep dat [geïntimeerde] wordt verboden verdere executiemaatregelen te treffen en dat de gelegde beslagen worden opgeheven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen en haar heeft veroordeeld in de proceskosten. [appellante] heeft grieven ingediend tegen deze beslissing, onder andere met betrekking tot de proceskostenveroordeling en de onrechtmatigheid van de beslaglegging. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen onrechtmatige beslaglegging is en dat de proceskostenveroordeling terecht is uitgesproken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.224.905/01
arrest van 1 mei 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.P.M.J. Prop te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 juli 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/332251 KG ZA 17-407)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het – kort samengevat – om het volgende. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is ontbonden op 19 september 2011. Bij vonnis van 19 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter [appellante] veroordeeld tot afgifte van een kopie van de sleutels van de voormalige echtelijke woning aan de advocaat van [geïntimeerde] . Aan de veroordeling is een dwangsom verbonden van € 500,- per dag met een maximum van € 5.000,-. Dit vonnis is op 25 februari 2016 aan [appellante] betekend. In verband met het niet voldoen aan de in het kort gedingvonnis uitgesproken veroordeling heeft [geïntimeerde] het maximum bedrag aan verbeurde dwangsommen ad € 5.000,- opgeëist. Op 9 juni 2017 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder het UWV.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] dat [geïntimeerde] wordt verboden (verdere) executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom en dat de gelegde beslagen worden opgeheven, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] , begroot op € 1.103,-.
3.5.
Naar het oordeel van het hof volgt het vereiste spoedeisende belang uit de aard van de gevraagde voorziening.
3.6.
De eerste grief van [appellante] richt zich tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling. De tweede grief komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht door [geïntimeerde] dan wel een noodtoestand aan de zijde van [appellante] . [appellante] vordert vernietiging van het vonnis, alsnog toewijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.7.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
3.8.
Het hof zal eerst de tweede grief van [appellante] bespreken. Volgens [appellante] is sprake van een onrechtmatige beslaglegging door [geïntimeerde] , omdat [appellante] een vordering ter zake van achterstallige partneralimentatie van een evenredig hoog bedrag had op [geïntimeerde] . Voorts wist [geïntimeerde] dat hij de dwangsommen niet kon innen, omdat het inkomen van [appellante] te laag is.
[geïntimeerde] voert hiertegen verweer en stelt dat hij verschillende voorstellen heeft gedaan om de kwestie tussen partijen op te lossen, waarbij tevergeefs verrekening van de dwangsom met de achterstallige alimentatie is voorgesteld. Volgens [geïntimeerde] slaagt het beroep op noodtoestand van [appellante] niet.
3.7.
Uit de stukken leidt het hof af dat [geïntimeerde] – onder meer bij brief van zijn advocaat van
18 april 2017 – [appellante] heeft voorgesteld de achterstallige partneralimentatie te verrekenen met de verschuldigde dwangsom. [appellante] heeft laten weten niet akkoord te gaan met verrekening van beide vorderingen. [appellante] wilde alleen instemmen met kwijtschelding over en weer, waar [geïntimeerde] zich niet in kon vinden, omdat – zo begrijpt het hof – zijn vordering de achterstallige partneralimentatie te boven ging. Vervolgens heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bij mailbericht van 20 juni 2017 laten weten dat zij het bedrag ter zake van de achterstallige partneralimentatie wenste kwijt te schelden.
Geen grieven zijn gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg onbetwist heeft gesteld dat zij [geïntimeerde] voor het recht dat zij heeft op het bedrag aan achterstallige alimentatie volledige kwijting heeft verleend, zodat dit ook in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden.
De voorzieningenrechter heeft op grond daarvan naar het voorlopig oordeel van het hof terecht vastgesteld dat [appellante] geen vordering meer heeft op [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft echter nog wel een vordering op [appellante] ter zake van de verbeurde dwangsommen. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, valt voorshands niet in te zien waarom de beslaglegging door [geïntimeerde] desondanks onrechtmatig is te achten.
Voor zover zij in haar akte nog heeft aangevoerd dat zij geen dwangsommen heeft verbeurd omdat [geïntimeerde] zelf al beschikte over de sleutels, geldt dat zij deze stelling te laat en in strijd met de twee-conclusie-regel naar voren heeft gebracht, nog los van het feit dat zij deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. De stelling is bovendien gemotiveerd door [geïntimeerde] weersproken. Aan het door [appellante] in hoger beroep gedaan bewijsaanbod wordt, voor zoveel nodig, voorbijgegaan. Het kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering.
3.8.
[appellante] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit haar inkomenssituatie blijkt. Evenmin zijn door haar stukken overgelegd, waaruit de hoogte van het vrij te laten bedrag blijkt. Van een financiële noodtoestand is het hof voorshands dan ook niet gebleken. Daar komt nog bij dat uit productie 19 van de zijde van [geïntimeerde] blijkt dat het beslag ziet op het vakantiegeld bij UWV. Grief 2 faalt.
3.9
In grief 1 betoogt Geerdes dat de voorzieningenrechter geen proceskostenveroordeling ten nadele van haar had moeten uitspreken en deze veroordeling in ieder geval had dienen te motiveren. Deze grief faalt. Het eerste lid van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. Voor partijen die in een familierechtelijke verhouding tot elkaar staan, mag de rechter overgaan tot compensatie van de proceskosten. Dat in zaken die ex-echtelieden betreffen doorgaans de proceskosten worden gecompenseerd, betekent niet dat de rechter hiertoe gehouden is. Het blijft een discretionaire bevoegdheid van de rechter. [appellante] heeft in eerste aanleg zelf verzocht om een proceskostenveroordeling van [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Tot een nadere motivering was de voorzieningenrechter niet gehouden.
3.1
[appellante] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure op basis van de liquidatietarieven die gelden met ingang van 1 mei 2018. Het hof zal de proceskosten matigen tot hetgeen in het dictum is bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 18 juli 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten op € 313,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.A.M. van Oorschot en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 mei 2018.
griffier rolraad