In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingeleid door [appellante] tegen [geïntimeerde]. De partijen zijn voormalige echtgenoten, waarbij het huwelijk op 19 september 2011 is ontbonden. Bij vonnis van 19 februari 2016 is [appellante] veroordeeld tot het afgeven van sleutels van de voormalige echtelijke woning, met een dwangsom van € 500,- per dag, tot een maximum van € 5.000,-. [geïntimeerde] heeft deze dwangsommen opgeëist en executoriaal beslag gelegd onder het UWV. [appellante] vordert in hoger beroep dat [geïntimeerde] wordt verboden verdere executiemaatregelen te treffen en dat de gelegde beslagen worden opgeheven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen en haar heeft veroordeeld in de proceskosten. [appellante] heeft grieven ingediend tegen deze beslissing, onder andere met betrekking tot de proceskostenveroordeling en de onrechtmatigheid van de beslaglegging. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen onrechtmatige beslaglegging is en dat de proceskostenveroordeling terecht is uitgesproken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.