ECLI:NL:GHSHE:2018:1839

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.163.903_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake oplichting en eigendom van betonplaten met betrekking tot goede trouw en eigen schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], handelend onder de naam [handelsnaam], tegen [geïntimeerde], een vennootschap die betonplaten produceert en verkoopt. De zaak betreft de vraag of [appellant] eigenaar is geworden van 396 betonplaten die door [geïntimeerde] zijn geleverd aan een derde partij, [derde], die zich als vertegenwoordiger van [geïntimeerde] voordeed. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] door [derde] is opgelicht en dat [appellant] niet te goeder trouw was bij de verkrijging van de platen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarin werd geoordeeld dat [appellant] geen eigenaar is geworden van de platen en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door de platen door te verkopen aan derden. Het hof heeft ook geoordeeld dat [appellant] niet kan terugvallen op eigen schuld van [geïntimeerde] en dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden voor rekening van [appellant] komt. De uitspraak is gedaan op 1 mei 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.163.903/02
arrest van 1 mei 2018
in de zaak van
[appellant] , handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. D. Hendriks te Breda,
tegen
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Schippers te ’s-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2014, hersteld bij herstelexploot van 27 januari 2015, ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) gewezen vonnis van 19 februari 2014 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/267649 HA ZA 13-585)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- de akte van [appellant] van 3 januari 2017, met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 7 februari 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast. In het bestreden vonnis is een aantal feiten vastgesteld waartegen niet is gegriefd. Met inachtneming van de stellingen van partijen in hoger beroep zal het hof uitgaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is een bedrijf dat (betonnen) ‘ [vloerplaten] ’ vloerplaten produceert en verkoopt. Deze vloerplaten zijn KIWA gecertificeerd en hebben een zogenaamd KOMO keurmerk.
Een man die zich [derde] noemde heeft in mei 2013 contact opgenomen met [geïntimeerde] . [derde] heeft zich gepresenteerd als medewerker van een bekende relatie van [geïntimeerde] , genaamd [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ). [derde] heeft kenbaar gemaakt vloerplaten bij [geïntimeerde] te willen bestellen.
[de vennootschap 2] had een kredietlimiet bij [geïntimeerde] van € 153.000,-.
[derde] heeft in mei 2013 op [internetsite] vloerplaten ten verkoop aangeboden. [derde] heeft vloerplaten aldus verkocht aan [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ). [de vennootschap 3] heeft deze vloerplaten doorverkocht aan [de vennootschap 4] (hierna: [de vennootschap 4] ). [de vennootschap 4] heeft deze vloerplaten kort voor 28 mei 2013 mondeling op telefonisch aanbod doorverkocht aan [appellant] voor € 50 per stuk.
Het adres van het bedrijf van [appellant] , een handelsonderneming, is [adres] [postcode] [plaats 1] .
[geïntimeerde] heeft op 28 en 29 mei 2013 op het erf van [appellant] 396 vloerplaten afgeleverd. [geïntimeerde] heeft een aantal afleveringsbonnen opgemaakt, gedateerd 28 en 29 mei 2013, waarop zij als afzender staat en [de vennootschap 2] te [plaats 2] als geadresseerde (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Bij het afleveradres op de afleveringsbonnen staat “boerenbedrijf Dhr. [derde] (…) [adres] [postcode] [plaats 1] ”.
[geïntimeerde] heeft bij orderbevestiging gedateerd 7 juni 2013 aan [de vennootschap 2] ter attentie van dhr. [derde] een opdracht d.d. 27 mei 2013 bevestigd en verklaard 396 vloerplaten in opdracht te hebben genomen (productie 5 bij inleidende dagvaarding). In deze orderbevestiging is opgenomen onder Betreft “boerenbedrijf [plaats 1] ” en bij Levertijd “levering op Dinsdag 28 Mei 2013”.
Twee medewerkers van [geïntimeerde] hebben zich op 6 juni 2013 gemeld bij [appellant] met de mededeling dat de vloerplaten aan [geïntimeerde] in eigendom toebehoren en dat [derde] [geïntimeerde] heeft opgelicht.
[appellant] heeft op 6 juni 2013 telefonisch 366 vloerplaten aan [de vennootschap 5] (hierna: [de vennootschap 5] ) verkocht voor € 80 per stuk. [appellant] heeft bij factuur van 8 juni 2013 aan [de vennootschap 5] € 35.428,80 in rekening gebracht voor 366 vloerplaten.
[appellant] heeft rondom deze datum telefonisch meer van dezelfde vloerplaten besteld bij [de vennootschap 4] en deze telefonisch doorverkocht aan afnemers.
[de vennootschap 2] heeft de facturen van [geïntimeerde] niet voldaan waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de leveranties en dat zij geen banden heeft met [derde] .
[geïntimeerde] heeft op 4 juli 2013 bij [appellant] conservatoir beslag gelegd op 58 vloerplaten die afkomstig waren van [geïntimeerde] .
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat –:
1. voor recht te verklaren dat [appellant] geen eigenaar is geworden van de vloerplaten;
2. [appellant] te veroordelen tot afgifte van de vloerplaten en de kosten van afgifte te vergoeden;
3. [appellant] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.125;
4. voor zover afgifte van de vloerplaten niet langer mogelijk is:
- [appellant] te veroordelen tot betaling van € 55.361,76, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 28 mei 2013 tot dag der algehele voldoening;
- te bepalen dat het bedrag waartoe [appellant] wordt veroordeeld wordt verminderd met de waarde van de door [appellant] af te geven platen die in beslag zijn genomen, indien en zodra deze bij [geïntimeerde] zijn afgeleverd;
met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, met inbegrip van de beslagkosten.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , samengevat, ten grondslag gelegd dat zij is opgelicht door een zekere [derde] en dat de overdracht aan [appellant] bij gebreke van een titel niet geldig is.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis:
- voor recht verklaard dat [appellant] geen eigenaar is geworden van de 396 vloerplaten;
- [appellant] veroordeeld tot afgifte van de thans nog aanwezige 58 vloerplaten zoals gespecificeerd in de als productie 6 bij de dagvaarding overgelegde afleveringsbonnen in ongeschonden staat;
- [appellant] veroordeeld tot vergoeding van de kosten van afgifte van deze vloerplaten;
- [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 31.903,82, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding;
- [appellant] veroordeeld in de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft 6 grieven aangevoerd tegen voornoemd vonnis en geconcludeerd tot vernietiging daarvan en tot afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde. [appellant] heeft ook gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
3.5.
Grieven 1, 2 en 3 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vloerplaten bij gebreke van een geldige titel en leveringshandeling niet zijn overgedragen aan [appellant] .
3.6.
Het hof heeft in de eerste plaats acht geslagen op de afleveringsbonnen met als briefhoofd de bedrijfsnaam en bedrijfsgegevens van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft deze documenten gericht aan [de vennootschap 2] en daarbij als afleveradres boerenbedrijf [derde] , [adres] te [plaats 1] , vermeld. Dit is het adres van het bedrijf van [appellant] . Uit niets blijkt dat een boerenbedrijf [derde] op dit adres is gevestigd. Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] de vloerplaten op dit adres heeft afgegeven.
3.7.
Reeds in het licht van deze omstandigheden was er voor [appellant] bij ontvangst van de vloerplaten reden voor onderzoek. [appellant] moest er gezien de vermeldingen op de afleveringsbonnen op bedacht zijn dat [geïntimeerde] beoogde de vloerplaten juridisch aan [de vennootschap 2] te leveren en feitelijk ter hand te stellen aan boerenbedrijf [derde] aan de [adres] , contactpersoon [derde] . Maar het bedrijf van [appellant] is aan de [adres] gevestigd, niet boerenbedrijf [derde] . [appellant] gaat er ook van uit dat [derde] niets te maken heeft met de [adres] . [appellant] heeft niets naar voren gebracht over enigerlei verificatie bij [geïntimeerde] waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen ontlenen dat de goederen voor hem bestemd waren. [appellant] voert aan dat de prijs normaal was en dat het ging om een restpartij of overproductie B-keuze platen van een derde (dus: van lage kwaliteit of in minder goede staat), maar deze omstandigheden laten onverlet dat er reden was voor onderzoek. Dit geldt temeer nu, zoals [geïntimeerde] in de comparitie bij de rechtbank van 23 januari 2014 onweersproken heeft aangevoerd, dat [appellant] bij gelegenheid van het bezoek van de vertegenwoordigers van [geïntimeerde] op 6 juni 2013 heeft verklaard dat hij “blij verrast was dat hij voor de die prijs (€ 50 ,- per stuk, zoals [appellant] bij dezelfde gelegenheid heeft verklaard), KOMO platen geleverd had gekregen.” [appellant] wijst ook op de verklaring van [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg, dat het gebruikelijk is de contactpersoon te vermelden op de afleveringsbon (memorie van grieven, 10), maar dit levert geen adequate verklaring op van de vermelding van boerenbedrijf [derde] aan de [adres] voor de aflevering.
3.8.
De conclusie van voorgaande is dat [appellant] bij de gestelde verkrijging van de vloerplaten niet te goeder trouw was (artikel 3:86 lid 1 BW). Reeds daarom is het niet nodig in te gaan op de mogelijke analoge toepassing van dit wetsartikel, waarop [appellant] zich heeft beroepen.
3.9.
Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] door [derde] is opgelicht. [derde] heeft [geïntimeerde] door een kunstgreep bewogen tot levering van goederen bij [appellant] aan de [adres] . [geïntimeerde] heeft hierover specifieke gegevens verschaft, met inbegrip van een aangifte bij de politie (productie 4 bij inleidende dagvaarding). [appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft niets gesteld over de onderneming van [de vennootschap 2] of [derde] . [appellant] heeft niet concreet uitgelegd dat en hoe de vloerplaten op een rechtsgeldige, reguliere wijze door [geïntimeerde] aan [de vennootschap 2] of [derde] zouden zijn verkocht. Een nadere toelichting kon van hem worden verlangd. [appellant] had eenvoudig inlichtingen kunnen inwinnen bij [de vennootschap 2] , zoals hij heeft gedaan bij [de vennootschap 3] . Daarom moet het ervoor worden gehouden dat er geen geldige overeenkomst is tussen enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds [derde] of [de vennootschap 2] , die als titel voor de levering van de vloerplaten zou kunnen dienen. Het argument van [appellant] , dat de levering op de voet van het bepaalde in artikel 3:115 onder c BW (longa manu) heeft plaatsgevonden, kan hem dan ook niet baten.
3.10.
[appellant] heeft verder betoogd dat [de vennootschap 3] bij haar verkrijging te goeder trouw was en een beroep kan doen op analoge toepassing van artikel 3:86 lid 1 BW. [appellant] heeft hierbij een vonnis overgelegd, gewezen tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] . [appellant] verbindt hieraan de conclusie dat ook hij op analoge toepassing van artikel 3:86 lid 1 BW een beroep kan doen. Deze conclusie is naar het oordeel van het hof onjuist. Wat er zij van het vonnis tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] , [appellant] staat buiten deze rechtsverhouding, hij was ook geen partij in voornoemde procedure en [appellant] was bij zijn gestelde verkrijging niet te goeder trouw, zoals hiervoor is overwogen.
3.11.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 2 en 3 falen. [appellant] is geen eigenaar geworden van de goederen en hij heeft jegens [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld door de goederen, waar [geïntimeerde] eigenaar van was, te verkopen en te leveren aan derden.
3.12.
De grieven 4, 5 en 6 betreffen de gestelde schade, het beroep van [appellant] op eigen schuld van [geïntimeerde] , en de wettelijke rente.
3.13.
[appellant] stelt ter toelichting van grief 4 dat hij de door [geïntimeerde] opgegeven kostprijs en verkoopprijs van de vloerplaten betwist en dat een door [geïntimeerde] opgestelde calculatie op voorhand niet betrouwbaar is. [appellant] acht de door [geïntimeerde] genoemde prijzen niet aannemelijk in het licht van andere prijzen die op internet worden genoemd. Het hof verwerpt deze niet nader onderbouwde stellingen. [appellant] heeft niet concreet gereageerd op de door [geïntimeerde] overgelegde calculatie met toelichting waaruit blijkt dat de kostprijs van vloerplaten maat 200x200x14 met hoekrand en KOMO keur, zoals die op het adres van [appellant] zijn afgeleverd, € 94,39 per stuk bedraagt, noch op de kwaliteitsargumenten die [geïntimeerde] ter toelichting heeft aangedragen, alhoewel [appellant] als handelaar geacht moet worden thuis te zijn in de markt en bekend te zijn met de gangbare waarde van de goederen. [appellant] heeft de goederen ook in handen gehad; hij had deze kunnen inspecteren. [appellant] heeft echter geen concrete informatie aangereikt over de vloerplaten en de waarde ervan.
3.14.
[appellant] betwist in het kader van grief 4 verder dat de vloerplaten van goede kwaliteit waren. [appellant] voert aan dat de aan [de vennootschap 3] geleverde platen gemakkelijk scheurden en van slechte kwaliteit waren. [appellant] heeft een verklaring van [de vennootschap 3] en foto’s van de aan [de vennootschap 3] geleverde platen overgelegd, met daarbij stukken over de afvoer van meerdere aan [de vennootschap 3] geleverde platen en het egaliseren van de ondergrond door [de vennootschap 3] . Het hof verwerpt deze argumenten als onvoldoende toegelicht of niet ter zake dienend. [appellant] heeft niets naar voren gebracht over de specificaties waaraan de vloerplaten volgens de desbetreffende overeenkomst of de eisen in het handelsverkeer moesten voldoen. [appellant] heeft ook niets aangevoerd over (klachten over of problemen met) de vloerplaten waar het in dit geding om gaat: de vloerplaten die hij op het tijdstip van het bestreden vonnis nog onder zich had of de vloerplaten die hij heeft doorverkocht aan [de vennootschap 5] .
3.15.
Dit betekent dat grief 4 faalt.
3.16.
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellant] op eigen schuld van [geïntimeerde] moet worden verworpen. [appellant] stelt ter toelichting dat [geïntimeerde] dit allemaal had kunnen voorkomen door nader onderzoek te doen of enige vorm van zekerheid te verlangen, voordat zij meermaals bestellingen leverde voor een bedrag van ongeveer € 133.000. [appellant] heeft verder gewezen op vermeende tegenstrijdigheden in de verklaringen van [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank: had [medewerker van geïntimeerde] , werkzaam bij [geïntimeerde] , contact met [derde] , of liep het contact via de verkopers? [appellant] verwijt [geïntimeerde] verder dat een kredietverhoging zou zijn aangevraagd zonder onderzoek of overleg met [de vennootschap 2] en dat in de documentatie verschillende vennootschappen van [de vennootschap 2] worden genoemd. De orderbevestiging is pas verzonden op 7 juni 2013, terwijl de vloerplaten al op 27 en 28 mei 2013 zijn geleverd, aldus [appellant] . [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] zeer onvoorzichtig en onzorgvuldig gehandeld.
3.17.
In reactie op deze stellingen van [appellant] heeft [geïntimeerde] gemotiveerd aangevoerd dat de handelwijze zoals door haar is toegepast volstrekt gangbaar en gebruikelijk is in de betonplaten handel: de bestelling van de bij [appellant] weggelegde platen betrof er een van een vaste klant [de vennootschap 2] voor wie een kredietfaciliteit bestond. Vóór levering is volgens [geïntimeerde] ook gecheckt of de kredietfaciliteit toereikend was voor die bestelling. Toen een tweede bestelling kort daarop volgde werd eerst betaling van de eerste levering geëist: op dat moment bleek dat er sprake was van oplichting, aldus [geïntimeerde] .
3.18.
Voor zover [geïntimeerde] zoals [appellant] stelt onvoorzichtig en onzorgvuldig heeft gehandeld bij de verkoop en levering van de vloerplaten, waardoor de gestelde schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan haar kan worden toegerekend, kan dit [appellant] naar het oordeel van het hof niet baten. [appellant] heeft nagelaten nader in te gaan op de hiervoor vermelde weerlegging door [geïntimeerde] , hetgeen op zijn weg had gelegen. Daarom staat de handelwijze van [geïntimeerde] wat betreft de bestelling en de kredietfaciliteit vast. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [geïntimeerde] verder op de afleveringsbonnen vermeld dat de goederen juridisch werden geleverd aan [de vennootschap 2] en feitelijk ter hand werden gesteld aan boerenbedrijf [derde] aan de [adres] . [appellant] had erop bedacht moeten zijn dat de goederen niet voor hem bestemd waren. Bovendien heeft [geïntimeerde] , op het moment dat zij erachter kwam dat zij waarschijnlijk was opgelicht, onmiddellijk actie ondernomen en is zij naar [appellant] gegaan waar de platen toen nog allemaal lagen. Ondanks de bekendheid met het feit dat er aan de platen tenminste een luchtje kleefde en het feit dat hij vanaf dat moment met zekerheid wist dat de platen van hoge kwaliteit waren, KOMO platen, heeft [appellant] ervoor gekozen om deze na het bezoek van de vertegenwoordigers van [geïntimeerde] onmiddellijk door te verkopen. Daarmee heeft hij de schade die [geïntimeerde] thans vergoed wil zien willens en wetens veroorzaakt. Hij is dus gehouden deze te vergoeden. De eventuele vergoedingsplicht van [geïntimeerde] vervalt in het licht van het voorgaande geheel nu de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en andere omstandigheden van het geval eist (artikel 6:101 lid 1 slot BW). Dit is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (akte [appellant] , 6).
3.19.
[appellant] voert in het kader van grief 5 tot slot aan dat [geïntimeerde] een grote onderneming is, de verliezen of schade beter kan dragen en meer zorgvuldigheid in acht moet nemen, vergeleken met een kleine onderneming als die van [appellant] (en [de vennootschap 3] ). [appellant] betoogt ook dat een eventuele onrechtmatige daad hem in alle redelijkheid niet kan worden toegerekend en dat de schade in alle redelijkheid krachtens verkeersopvattingen voor risico van [geïntimeerde] behoort te komen. Deze argumenten kunnen naar het oordeel van het hof, in het licht van al het voorgaande, niet slagen. [appellant] heeft goederen, waarvan hij behoorde te weten dat deze niet voor hem bestemd waren, doorverkocht en vervreemd, zodat hij de goederen niet kan teruggeven aan de rechtmatige eigenaar [geïntimeerde] . Dit komt volgens verkeersopvattingen voor zijn rekening. De omstandigheid dat hij een kleine onderneming heeft maakt dit niet anders, evenals de omstandigheid dat [geïntimeerde] een grotere onderneming heeft.
3.20.
Het beroep van [appellant] op eigen schuld wordt verworpen. Grief 5 faalt.
3.21.
Grief 6 betreft de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten. Ook deze grief faalt.
3.22.
Het hof ziet geen aanleiding in te gaan op het in algemene bewoordingen neergelegde bewijsaanbod van [appellant] .
3.23.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De vorderingen in hoger beroep zullen worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (voor salaris advocaat: memorie, antwoordakte 1,5 punt, tarief IV € 1.631,-).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af het gevorderde in hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704 voor verschotten en € 2.446,50 voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en M.L.A. Filippini en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 mei 2018.
griffier rolraadsheer