6.1.In dit hoger beroep is geen grief gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Het hof gaat daarom uit van de volgende feiten.
[appellant] heeft met de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] een huurovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] met ingang van 1 augustus 1991 de woning heeft gehuurd aan de [adres] te [plaats] . Dit betreft een sociale huurwoning.
Door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] is op een door [appellant] bij brief van 9 juli 1997 gedaan verzoek aan hem per brief van 25 februari 1998 toestemming verleend voor de bouw van een garage bij het gehuurde. Aan die toestemming zijn onder meer de navolgende voorwaarden verbonden:
“(…)
"Woningstichting [woningstichting] behoudt zich alle rechten voor bij het beëindigen van de huurovereenkomst van de vertrekkende huurder te vorderen, dat het door hem aangebrachte wordt verwijderd en dat eventuele beschadigingen aan het gehuurde op zijn kosten worden hersteld.
(…)
Indien na het beëindigen van de huurovereenkomst de woningstichting akkoord gaat met het niet hoeven terugbrengen van de wijziging of een deel van de wijziging aan het gehuurde in de oorspronkelijke staat, dan geeft dit nog geen recht op een vergoeding.
Verder delen wij u mede dat:
(…)
u niet in aanmerking komt voor een vergoeding, omdat naar ons oordeel geen uitbreiding of wijziging hoeft plaats te vinden."
Door de gemeente [plaats] is aan [appellant] bij besluit van 14 oktober 1997 een vergunning verleend voor de bouw van de onderhavige garage. In dat besluit zijn als bouwkosten vermeld een bedrag van ƒ 16.000,00 (€ 7.260,48). De bouw van de garage is vervolgens door of namens [appellant] gerealiseerd in 1998.
Na realisatie van de bouw van de garage heeft (de rechtsvoorgangster van ) [geïntimeerde] de door [appellant] te betalen huur niet verhoogd vanwege de aanwezigheid van een garage.
[appellant] heeft de huurovereenkomst per 30 mei 2015 beëindigd.
In het kader van die beëindiging zijn tussen partijen een aantal contacten geweest, waarbij [appellant] een vergoeding heeft gevraagd voor de door hem gebouwde garage bij het gehuurde.
6.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] , zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en naar het hof begrijpt, dat [geïntimeerde] aan [appellant] een vergoeding moet betalen voor de gerealiseerde garage, primair op grond van de gevorderde verklaring voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de garage zal overnemen tegen een in onderling overleg vast te stellen overnamesom, subsidiair op grond van de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 7:216, lid 3 BW ongerechtvaardigd is verrijkt. Zowel primair als subsidiair vordert [appellant] een bedrag van € 10.000,=, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015, althans vanaf de dag der dagvaarding en de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat voorafgaand aan de opzegging van de huurovereenkomst contact heeft plaatsgevonden tussen hem en [geïntimeerde] (in de persoon van de heer [medewerker van geïntimeerde] ), waarbij de laatste namens [geïntimeerde] heeft toegezegd dat [geïntimeerde] de garage zou overnemen tegen een nader overeen te komen prijs. Deze toezegging is later in een gesprek tussen de vertegenwoordiger van [appellant] (de heer [vertegenwoordiger van appellant] ) en [geïntimeerde] herhaald. In een vervolggesprek heeft [geïntimeerde] volgens [appellant] € 1.000,= aangeboden als vergoeding voor de garage. Voor zover het bestaan van een afspraak hierover niet komt vast te staan, is [geïntimeerde] volgens [appellant] in elk geval door de bouw van de garage ten koste van hem verrijkt.
6.2.2.[geïntimeerde] heeft het bestaan van de door [appellant] gestelde afspraak betwist. Voorts voert zij tot verweer aan dat zij bij brief van 25 februari 1998, hiervoor geciteerd, haar aansprakelijkheid voor een vergoeding heeft uitgesloten. Ten slotte betwist [geïntimeerde] dat zij door de bouw van de garage is verrijkt en voert zij aan dat [appellant] niet is “verarmd”, doordat hij ruim 17 jaar meer (woon)ruimte ter beschikking heeft gehad zonder daarvoor meer huur te hoeven betalen. Hierdoor heeft [appellant] , aldus [geïntimeerde] , zijn investering ruimschoots terugverdiend.
6.2.3.In het bestreden vonnis van 11 mei 2016 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Hij heeft daartoe overwogen dat [appellant] zijn stellingname ten aanzien van het bestaan van een afspraak over de vergoeding niet voldoende heeft onderbouwd, zodat het bestaan daarvan niet is gebleken en bewijsvoering op dit punt niet aan de orde is, te minder omdat (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] in 1998 al had laten weten dat zij bij beëindiging van de huur geen vergoeding voor de garage zou betalen. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag heeft de kantonrechter overwogen dat van een verarming van [appellant] niet was gebleken, omdat hij 17 jaar lang het genot heeft gehad van de garage zonder dat [geïntimeerde] daar meer huur voor is gaan rekenen en [appellant] daardoor zijn investering heeft terugverdiend. Het hof begrijpt de redenering van de kantonrechter aldus, dat daarmee is bedoeld dat [appellant] geen schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:212 BW.