In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak van een uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die sinds 29 november 2013 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat zij in staat is om [minderjarige] een stabiele thuissituatie te bieden en dat er geen nieuw onderzoek is gedaan naar haar opvoedcapaciteiten. De GI daarentegen betoogt dat de moeder instabiel is en dat [minderjarige] niet bij haar kan opgroeien. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2018 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de vader en de pleegouders. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en dat de moeder niet in staat was om deze zorg te bieden in de betreffende periode. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop stond.