ECLI:NL:GHSHE:2018:1811

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
200.231.022_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezagskwesties

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak van een uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die sinds 29 november 2013 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat zij in staat is om [minderjarige] een stabiele thuissituatie te bieden en dat er geen nieuw onderzoek is gedaan naar haar opvoedcapaciteiten. De GI daarentegen betoogt dat de moeder instabiel is en dat [minderjarige] niet bij haar kan opgroeien. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2018 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de vader en de pleegouders. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en dat de moeder niet in staat was om deze zorg te bieden in de betreffende periode. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 april 2018
Zaaknummer : 200.231.022/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/321422 / JE RK 16-1747
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Haze,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de pleegvader]en
[de pleegmoeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 januari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 18 januari 2018;
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 9 maart 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader;
- namens de pleegouders: de pleegmoeder.
2.5.
Door de advocaat van de moeder is voorafgaand aan de mondelinge behandeling een aantal keren om uitstel daarvan verzocht. Die verzoeken zijn afgewezen. De moeder en haar advocaat zijn niet ter zitting verschenen. Vervolgens is er een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting opgemaakt en is de advocaat van de moeder in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. De advocaat van de moeder heeft bij schrijven d.d. 5 april 2018 gereageerd.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
[minderjarige] staat sinds 29 november 2013 onder toezicht, thans van de GI. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 28 november 2017 verlengd tot 29 november 2018.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds het voorjaar van 2014 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 29 november 2017.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Bij beschikking van 28 november 2017 is de in dit hoger beroep bestreden machtiging verlengd tot 29 november 2018. De beschikking van 28 november 2017 ligt in dit hoger beroep niet ter beoordeling voor. Van die beschikking is de moeder ook niet in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan.
Aan de gronden voor het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing is niet voldaan. De moeder kan [minderjarige] een stabiele thuissituatie bieden en zij kan de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan met ondersteuning van de juiste hulpverlening. Ten onrechte is er geen nieuw onderzoek gedaan naar de opvoedcapaciteiten van de moeder, zijn de opvoedvaardigheden van de moeder niet gemonitord en is aan de moeder geen hulp geboden om haar opvoedvaardigheden te verbeteren. Dat acht de moeder in strijd met bepalingen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. Allereerst heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek omdat de (termijn van de) machtiging in de bestreden beschikking is verstreken, aldus de GI.
Verder kampt [minderjarige] met complexe problematiek en dat maakt ook de taak van de opvoeder complex. De moeder is al jarenlang instabiel en kwetsbaar en dat staat haaks op hetgeen [minderjarige] nodig heeft. De omgang verloopt stroef. De moeder kan niet binnen afzienbare tijd zorgdragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De GI zal verzoeken om een onderzoek naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel. [minderjarige] is niet gebaat bij een nader onderzoek in dit stadium vanwege de hiermee gepaard gaande onduidelijkheid en onzekerheid.
3.9.
De vader heeft ter zitting, kort samengevat, naar voren gebracht dat het perspectief van [minderjarige] niet thuis ligt. De omgang tussen [minderjarige] en de vader verloopt goed. De vader staat achter contact tussen de moeder en [minderjarige] zolang de veiligheid wordt gewaarborgd.
3.10.
De pleegmoeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat de therapie van [minderjarige] is gestart en goed verloopt. Het is heel belangrijk dat [minderjarige] duidelijkheid krijgt.
4.
Het hof overweegt als volgt
4.1.
De termijn van de bij de bestreden beschikking verlengde machtiging uithuisplaatsing is verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar privé-, familie- en gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
4.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na een eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de machtiging uithuisplaatsing in de periode waarop die machtiging betrekking heeft, te weten 9 oktober 2017 tot 29 november 2017, noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Er is sprake van forse kindeigen problematiek bij [minderjarige] en vast staat dat de moeder de verzorging en opvoeding van [minderjarige] in de betreffende periode niet op zich kon nemen. Een nader onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder voor wat betreft die periode acht het hof thans niet in het belang van [minderjarige] .
4.5.
Zowel het IVRK als het EVRM kennen als uitgangspunt dat het recht van een kind op bescherming om veilig te kunnen opgroeien kan prevaleren boven het recht van een ouder
op eerbiediging van zijn of haar privé-, familie- en gezinsleven en het recht van een kind om bij de ouder(s) op te groeien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is die afweging gemaakt en dient de bescherming van [minderjarige] te prevaleren boven de andere genoemde rechten.
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 oktober 2017.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, P.M.M. Mostermans en H.M.A.W. Erven en is op 26 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.