ECLI:NL:GHSHE:2018:1808

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
200.229.945_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindigende maatregel en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het gezag over haar minderjarige dochter is beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd is benoemd. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M.H.A.J. Slaats, heeft in haar beroepschrift verzocht de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 maart 2018, waarbij de moeder, de raad en de GI zijn gehoord. De minderjarige is sinds 19 juli 2013 onder toezicht gesteld en is op 11 maart 2014 uithuisgeplaatst. De moeder heeft zorgen geuit over de ontwikkeling van haar dochter, die in contact is gekomen met justitie en een problematische relatie heeft met een veel oudere vriend. De raad en de GI hebben echter aangegeven dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd en dat de moeder ontoereikend beschikbaar is. De gezagsbeëindigende maatregel is noodzakelijk om de toekomst van de minderjarige veilig te stellen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 april 2018
Zaaknummer : 200.229.945/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/323285 / FA RK 17-3513
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2017, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Slaats; voor de moeder is mevrouw S. Mukankusi opgetreden als tolk;
- de raad, vertegenwoordigd de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
Tevens is verschenen mevrouw [begeleidster van de minderjarige] , de begeleidster van [minderjarige] bij De La Salle, die als informant door het hof is gehoord.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 9 februari 2018;
  • productie 5 tot en met 8 bij het beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is – voor zover hier van belang – blijkens de Basisregistratie Personen op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] (Democratische Republiek Congo) [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 19 juli 2013 onder toezicht van de GI en zij is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 11 maart 2014 geplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 19 juli 2018.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder wil de ondertoezichtstelling laten voortduren zodat zij samen met de GI de belangen van [minderjarige] kan blijven behartigen en kan voorkomen dat [minderjarige] verder afglijdt. De moeder ondersteunt de te nemen beslissingen. Dat de moeder een tolk nodig heeft mag geen reden zijn voor de gezagsbeëindiging.
Het is onjuist dat [minderjarige] vrijwel alleen positief gedrag heeft laten zien; zij reist herhaaldelijk zwart, gebruikt verdovende middelen en gaat niet naar school. De moeder heeft het gevoel dat er bij De La Salle onvoldoende wordt ingezet op hulpverlening. Het grootste zorgpunt van de moeder is de relatie van [minderjarige] met haar veel oudere vriend, vanwege zijn leeftijd en zijn invloed op [minderjarige] .
De familieband hoeft niet verbroken te worden. De moeder doet een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 oktober 2015.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Volgens de raad is het effect van de ondertoezichtstelling en de huidige open plaatsing zwaar onvoldoende en is er al jaren sprake van onmacht. Er is nooit om een gesloten machtiging gevraagd, terwijl daarvoor wel aanleiding was. Indien in het verleden anders was gereageerd, had een deel van de zorgen weggenomen kunnen worden, in ieder geval de rol van de 47-jarige vriend van [minderjarige] .
Voor de nog resterende periode is de gezagsbeëindiging wel zinvol, omdat de GI nu moet gaan doorpakken. De GI heeft dan de mogelijkheid om daar waar nodig te handelen zonder met de moeder te hoeven overleggen. Dat kan in het kader van de ondertoezichtstelling onvoldoende omdat de moeder zich dan zal verzetten.
3.7.
De GI voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De GI onderkent de zorgen over de relatie van [minderjarige] met haar vriend, het volgen van een opleiding en mogelijk softdrugsgebruik, en is daarmee bezig. Met De La Salle verloopt de samenwerking goed. Op dit moment wordt er gekeken naar wat haalbaar is voor [minderjarige] en waar zij zal verblijven na haar achttiende. Hiervoor is zelfstandigheidstraining ingezet.
De gezagsbeëindiging is noodzakelijk omdat er in de komende maanden nog veel belangrijke beslissingen genomen moeten worden. De moeder is in dat kader ontoereikend beschikbaar voor [minderjarige] . Zij heeft er bijvoorbeeld onvoldoende zicht op hoe het traject met school eruit moet zien. De gezagsbeëindiging staat los van de band tussen de moeder en [minderjarige] .
3.8.
De begeleidster van De La Salle geeft aan dat [minderjarige] onderhevig is aan stemmingswisselingen, hetgeen een psychische oorzaak heeft. [minderjarige] weet wat zij wil en vraagt soms zij om hulp, maar vervolgens blijft het bij haar in de uitvoering steken. Als er psychologisch onderzoek is gepland dan komt ze niet. [minderjarige] is niet stabiel genoeg om naar afspraken te gaan. Dat is het lastige bij een vrijwillige opname. Door De La Salle wordt ervoor gekozen om naast [minderjarige] te gaan staan en dan te bekijken of [minderjarige] haar medewerking verleent.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het onderhavige verzoek.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.3.
Vaststaat dat de moeder het gezag niet misbruikt.
3.9.4.
Gelet op de voorhanden gegevens en het verhandelde ter zitting overweegt het hof dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Volgens de raad heeft de GI sinds de ondertoezichtstelling van [minderjarige] op 19 juli 2013 en haar uithuisplaatsing ongeveer acht maanden later niet adequaat genoeg gehandeld, waardoor het resultaat van deze maatregelen nihil is. [minderjarige] lijkt geen gezag te accepteren, haar schoolgang is niet van de grond gekomen en zij is in aanraking geweest met justitie. Er is sprake van (psychische) problematiek, maar hulpverlening is niet ingezet. Verder vormt de gedoogde relatie van [minderjarige] met haar veel oudere vriend een ernstig zorgpunt. Gedurende de resterende periode moeten er een aantal belangrijke gezagsbeslissingen worden genomen en moet alles in het werk worden gesteld om [minderjarige] nog zo goed mogelijk te begeleiden naar haar volwassenheid. Weliswaar is niet gebleken dat de moeder in het verleden het nemen van gezagsbeslissingen heeft belemmerd en zet de moeder niet in op een thuisplaatsing, maar wel is gebleken dat er een groot verschil zit tussen wat de moeder wil en wat [minderjarige] wil en kan. De GI heeft naar voren gebracht dat de moeder ontoereikend beschikbaar is voor [minderjarige] . De relatie tussen de moeder en [minderjarige] komt hierdoor onder druk te staan indien er zaken geregeld moeten worden. In geval van handhaving van het ouderlijk gezag van de moeder wordt [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Het is thans urgent om voor [minderjarige] een opleiding te realiseren en daarmee een perspectief op zelfstandigheid. Voor [minderjarige] is de aanvaardbare termijn verstreken. Zij dient duidelijkheid te krijgen over haar toekomstperspectief. Gelet op het voorgaande, gaat het beroep van de moeder op de uitspraak van het EHRM van 6 oktober 2015 niet op.
3.9.5.
Het hof merkt nog op dat de gezagsbeëindigende maatregel los staat van het contact tussen de moeder (en haar andere kinderen) en [minderjarige] en uitdrukkelijk niet betekent dat de moeder haar moederrol niet langer zou kunnen vervullen.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 november 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en M.L.F.J. Schyns en is op 26 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.