ECLI:NL:GHSHE:2018:1790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
200.220.877_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf van minderjarige en verzoeken tot wijziging van onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek om het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen, werd afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Offermans, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G.M. Daemen, verzocht de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg en de Raad voor de Kinderbescherming waren als belanghebbenden betrokken in de procedure.

De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader zou zijn en dat de vader geen onderhoudsbijdrage meer verschuldigd was. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2018, werd de situatie van de minderjarige besproken, waarbij de moeder aanvoerde dat de vader niet in staat was om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de moeder onvoldoende redenen had aangevoerd om aan de opvoedsituatie bij de vader te twijfelen. Het hof oordeelde dat de vader openstond voor hulpverlening en dat het in het belang van de minderjarige was dat haar hoofdverblijf bij de vader bleef.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de grieven van de moeder niet slagen. De beslissing werd op 26 april 2018 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 april 2018
Zaaknummer: 200.220.877/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/208742 / FA RK 15-2401
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.A. Offermans,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.G.M. Daemen.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (afgekort: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 mei 2017, bekend onder voormeld zaaknummer. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank:
  • bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] bij de vader zal zijn;
  • de beschikking van de rechtbank Maastricht van 8 november 2011 gewijzigd in die zin dat de vader met ingang van 9 maart 2017 geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] verschuldigd is;
  • de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen, afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vader in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vader af te wijzen en het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 september 2017, heeft de vader verzocht de moeder in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de moeder af te wijzen.
2.3.
Bij brief van 21 september 2017, ingekomen ter griffie op 22 september 2017, heeft de GI verzocht – naar het hof begrijpt – de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. C.A. Offermans;
  • de vader, bijgestaan door mr. J.G.M. Daemen;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een brief van 21 maart 2018 met producties van de GI, ingekomen ter griffie
op 22 maart 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daarvan in hoger beroep niet tegen op is gekomen.
3.2.
De moeder voert, kort samengevat het volgende aan. De moeder is in staat om [minderjarige] een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. [minderjarige] heeft na de beëindiging van de relatie van partijen jarenlang met plezier bij de moeder gewoond. De moeder heeft altijd haar medewerking verleend aan de benodigde hulpverlening. Er wordt door de raad met een tunnelvisie naar de situatie gekeken.
Voorts is de opvoedsituatie bij de vader onvoldoende onderzocht. Daarvan wordt door de raad in zijn rapport enkel opgemerkt dat deze niet ideaal is. Sinds [minderjarige] bij de vader woont gaat het bergafwaarts met haar. De vader handelt niet in het belang van [minderjarige] en kan haar geen veilige en stabiele thuissituatie bieden. De vader heeft [minderjarige] , zonder enig overleg met de moeder, op een andere school ingeschreven. Het wisselen van school zorgt voor veel onrust voor [minderjarige] . Ook krijgt [minderjarige] bij de vader niet de hulp die zij nodig heeft. Behandelingen bij onder andere de orthopedagoog en de kinderfysiotherapeut en de hulp in verband met de hoogbegaafdheid van [minderjarige] zijn gestopt. [minderjarige] gaat, voor zover de moeder bekend, op school niet over. De woning van de vader is onhygiënisch. De vader rookt in het bijzijn van [minderjarige] , ondanks haar gevoelige luchtwegen. [minderjarige] mist de moeder en de vader blijft omgang tussen [minderjarige] en de moeder frustreren. Het afwijzen van het verzoek van de vader om wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] maakt dat zijn verzoek om wijziging van de onderhoudsbijdrage die hij ten behoeve van [minderjarige] betaalde eveneens dient te worden afgewezen.
3.3.
De vader en de GI hebben ieder afzonderlijk verweer gevoerd, welke verweren hierna, voor zover nodig, zullen worden besproken.
3.4.
De raad heeft ter zitting zijn advies in eerste aanleg, voor zover thans relevant, gehandhaafd. De raad geeft aan dat het positief is dat er onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen uit dat onderzoek de GI in staat stelt om [minderjarige] verder te begeleiden. Ook positief is dat partijen als ouders aan hun communicatie werken. Het is in het belang van [minderjarige] dat haar duidelijkheid, stabiliteit en veiligheid blijft worden geboden, ook in het geval de ondertoezichtstelling wordt beëindigd. De raad heeft niets zorgelijks over de opvoeding van [minderjarige] bij de vader gehoord. De raad adviseert het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.5.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen moet worden toegewezen. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
Op basis van de in hoger beroep overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verhandeld, is het hof gebleken dat de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening ongewijzigd is gebleven. Zo blijft de moeder volharden in haar wens alleen toestemming voor hulp te geven als er hulp wordt uitgevoerd door een hoogbegaafdheidsdeskundige die de hoogbegaafdheid van [minderjarige] erkent. Dit terwijl uit bij [minderjarige] afgenomen onderzoek is gebleken dat zij functioneert op een (laag)gemiddeld intelligentieniveau en dat zij door onvoldoende basisveiligheid onvoldoende tot ontplooiing komt, zowel op cognitief als op sociaal-emotioneel vlak. Voor [minderjarige] is daarom een individuele begeleiding gericht op het vergroten van haar zelfvertrouwen en het verbeteren van haar sociale vaardigheden geadviseerd. Er is door de moeder geen enkele reden aangevoerd die maakt dat er aan de conclusies en aanbevelingen voortvloeiende uit het onderzoek (dat bovendien door een door de moeder gewenste psychologen- en orthopedagogenpraktijk is uitgevoerd) zou moeten worden getwijfeld. De GI heeft de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin de moeder – kort gezegd – is verzocht haar medewerking te verlenen aan de op basis van het onderzoek geadviseerde hulpverlening. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard voornemens te zijn de rechtbank te verzoeken deze schriftelijke aanwijzing van de GI geheel vervallen te verklaren. Met deze houding verliest de moeder het belang van [minderjarige] uit het oog en blokkeert zij wederom de benodigde hulpverlening aan [minderjarige] . Dit terwijl de hulpverlening aan [minderjarige] , gezien haar leeftijd (11 jaar) en de overstap naar de middelbare school binnen afzienbare tijd, geen verder uitstel kan dulden. De moeder lijkt zich niet bewust van de negatieve consequenties daarvan, hetgeen zorgelijk is.
Voorts heeft de moeder ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de opvoedsituatie bij de vader zorgelijk is. De vader staat open voor hulpverlening en werkt samen met de hulpverlening. Hij stimuleert ook het contact tussen de moeder en [minderjarige] , hetgeen blijkt uit het feit dat thans sprake is van een situatie waarbij [minderjarige] ieder weekend en een woensdagmiddag tot donderdagochtend in de veertien dagen bij de moeder verblijft. Voorts is de vader in afwachting van huishoudelijke ondersteuning. De stelling van de vader dat [minderjarige] in samenspraak met de GI van school is gewisseld, is door de moeder niet nader betwist.
Ook alle in hoger beroep nieuw gestelde feiten en omstandigheden in afweging nemende, komt het hof tot het oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat haar hoofdverblijf bij de vader is.
3.6.
Nu de grieven van de moeder niet slagen, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg,
zittingsplaats Maastricht, van 11 mei 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis en
E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 26 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.