In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek om het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen, werd afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Offermans, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G.M. Daemen, verzocht de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg en de Raad voor de Kinderbescherming waren als belanghebbenden betrokken in de procedure.
De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader zou zijn en dat de vader geen onderhoudsbijdrage meer verschuldigd was. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2018, werd de situatie van de minderjarige besproken, waarbij de moeder aanvoerde dat de vader niet in staat was om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de moeder onvoldoende redenen had aangevoerd om aan de opvoedsituatie bij de vader te twijfelen. Het hof oordeelde dat de vader openstond voor hulpverlening en dat het in het belang van de minderjarige was dat haar hoofdverblijf bij de vader bleef.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de grieven van de moeder niet slagen. De beslissing werd op 26 april 2018 uitgesproken in het openbaar.