ECLI:NL:GHSHE:2018:1785

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
20-003431-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een auto na steekpartij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1976 op de Nederlandse Antillen, was eerder vrijgesproken van overtredingen van de Wegenverkeerswet, maar werd veroordeeld voor poging tot doodslag. De zaak begon met een steekpartij waarbij de verdachte door het slachtoffer met een mes in zijn borst werd gestoken. Na deze aanval stapte de verdachte in zijn auto en reed met hoge snelheid op het slachtoffer in, die op dat moment op de fiets zat. Het slachtoffer werd door de aanrijding de lucht in geworpen en kwam op het wegdek terecht. Het hof oordeelde dat de verdachte met boos opzet handelde, in tegenstelling tot de verdediging die stelde dat er slechts sprake was van voorwaardelijk opzet. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf op van 3 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 169,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003431-16
Uitspraak : 1 mei 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 26 oktober 2016 in de strafzaak met parketnummer 03-700331-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboorte-eiland] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum in het jaar] 1976,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Limburg Zuid –
gevangenis ‘De Geerhorst’ te Sittard.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte vrijgesproken van de onder de feiten 2 en 3 telkens ten laste gelegde overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte is ter zake van ‘poging tot doodslag’, zoals onder feit 1 primair ten laste is gelegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 169,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de verdachte veroordeeld in de proces- en executiekosten aan de zijde van de benadeelde partij, begroot op nihil. Ten slotte is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De officier van justitie in het arrondissement Limburg heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] duurt, voor zover zij in eerste aanleg is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte ten bedrage van € 1.626,00.
Dit resulteert erin dat de vordering van de benadeelde partij slechts aan het oordeel van het hof is onderworpen tot een bedrag van € 169,00.
Uit het procesdossier komt naar voren dat er strafvorderlijk beslag is gelegd op een groenkleurig mes. Gebleken is dat dit mes eveneens in beslag is genomen in de zaak met parketnummer 20-003401-16 (zijnde de strafzaak tegen [slachtoffer] ). Aangezien het hof bij arrest van 13 februari 2018, gewezen in die zaak, reeds de onttrekking van het mes heeft bevolen en zowel de verdediging als de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 april 2018 te kennen hebben gegeven dat het hof geen beslissing omtrent het beslag hoeft te nemen, zal het hof daartoe niet overgaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de primair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze nog aan de orde is in hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat geen sprake was van boos opzet doch eerder van een naar ongeval. Hoogstens kan worden bewezen dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. Voorts is een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft ten aanzien de vordering van de benadeelde partij, voor zover thans nog aan de orde, naar voren gebracht geen bezwaar te hebben tegen toewijzing.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij appelakte van 9 november 2016 is door de officier van justitie in het arrondissement Limburg onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting van 20 december 2016 heeft de behandeling van het hoger beroep een aanvang genomen.
Bij akte van 22 december 2016 heeft de advocaat-generaal in het ressort ’s-Hertogenbosch het hoger beroep partieel ingetrokken, namelijk voor zover het appel zich richt tegen de vrijspraken van de onder de feiten 2 en 3 telkens ten laste gelegde overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof stelt vast dat deze partiële intrekking na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep is geschied. Gelet op artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, leidt dat ertoe dat het beroep niet tijdig partieel is ingetrokken. Van de zijde van de verdachte is geen hoger beroep ingesteld.
Nu het Openbaar Ministerie door het partieel intrekken van het hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg, voor zover die zien op de vrijspraakbeslissing van de rechtbank ter zake van hetgeen onder de feiten 2 en 3 ten laste is gelegd, niet langer worden gehandhaafd en geen enkel rechtens te beschermen belang noopt tot een nadere behandeling daarvan in hoger beroep, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Mitsdien zal de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 juni 2016 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met voornoemd opzet met een door hem bestuurde personenauto (met hoge snelheid) heeft ingereden op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 juni 2016 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met voornoemd opzet met een door hem bestuurde personenauto (met hoge snelheid) heeft ingereden op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 juni 2016 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met voornoemd opzet met een door hem bestuurde personenauto met snelheid heeft ingereden op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen

A.

Het Openbaar Ministerie heeft zich bij monde van de advocaat-generaal op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat de verdachte de primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft begaan. De verdachte heeft daarbij met een door hem bestuurde personenauto op het slachtoffer [slachtoffer] ingereden. Dat ging gepaard met een hoge snelheid, terwijl de verdachte tegen het verkeer in en op het fietspad reed. De stelling van de verdachte dat hij het fietspad wel op moest rijden omdat er een file was op de Rijksweg, is volgens de advocaat-generaal ongeloofwaardig.

B.

De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat slechts kan worden vastgesteld dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. In paniek heeft de verdachte te hard gereden en de fietser geraakt. Dat verdachte moedwillig, uit wraak en aldus met boos opzet heeft gehandeld, is in de visie van de verdediging niet gebleken. Dat geldt temeer niet nu de verdachte, omdat hij met een mes was gestoken door [slachtoffer] , in doodsangst verkeerde en vanwege de file op de Rijksweg geen andere mogelijkheid zag dan het fietspad op te rijden om zodoende zo snel mogelijk het ziekenhuis te kunnen bereiken.
De verdachte heeft in dit verband gesteld dat hij op het fietspad zijn weg slechts heeft vervolgd naar het ziekenhuis. Daarbij heeft hij het slachtoffer, dat volgens de verdachte plots schuin het fietspad overstak, over het hoofd heeft gezien, waarna zij met elkaar in botsing zijn gekomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard het slachtoffer wel gezien te hebben op het fietspad vóór de botsing, op een afstand soortgelijk aan de afstand tussen hem en de deurwaarder in de zittingszaal op 17 april 2018. De verdachte heeft nadien verklaard pas later, na de aanrijding, te weten dat deze fietser het slachtoffer [slachtoffer] betrof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

C.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat in de middag van dinsdag 28 juni 2016 een steekpartij heeft plaatsgevonden voor drankenhandel [naam slijterij] te Geleen. De steekpartij had van doen met een conflict over een auto. Het slachtoffer in de onderhavige zaak, [slachtoffer] , stak bij die gelegenheid met een 19 centimeter lang keramisch mes, met een lemmet van 9 centimeter, in de borst van de verdachte [verdachte] (dossierpagina’s 63 en 172-174).
Verdachte [verdachte] heeft dit mes uit zijn borst getrokken. [slachtoffer] is na de steekpartij weggefietst in de richting van de Rijksweg Zuid. De verdachte is in de auto gestapt en zelf in de richting van het Zuyderland Ziekenhuis in Geleen gereden. De route daarnaartoe ging onder meer over de Rijksweg Zuid. Getuige [getuige 1] was bijrijder in de auto van verdachte (dossierpagina’s 24, 59-60, 172-174, 180-181, 183 en verklaring [getuige 1] d.d. 29 september 2017 bij de raadsheer-commissaris).
Verdachte is met de auto het (in de rijrichting links gelegen) fietspad naast de Rijksweg Zuid opgereden, tegen het verkeer in. Op dat fietspad heeft verdachte het slachtoffer [slachtoffer] , die daar fietste, van achteren aangereden. Het slachtoffer [slachtoffer] is daarbij de lucht in geworpen en daarna ten val gekomen. De verdachte is toen niet gestopt, maar is doorgereden naar het ziekenhuis.
Deze feitelijke gang van zaken wordt bevestigd in de getuigenverklaring van [getuige 2] . Zij stond met haar auto in een van de parkeervakken van de Rijksweg Zuid geparkeerd en heeft de aanrijding gezien. Verdachte reed volgens haar met hoge snelheid (dossierpagina’s 26-27). Deze laatste omstandigheid komt ook naar voren in de getuigenverklaring van winkelier [getuige 3] , ten tijde van het voorval werkzaam in zijn winkel aan de Rijksweg Zuid ter hoogte van nummer 84 (dossierpagina’s 32-33).
Het voorval is op camerabeelden vastgelegd. Deze beelden zijn getoond op 17 april 2018 ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft op de beelden toen het volgende waargenomen. De verdachte rijdt in de auto op het fietspad. Hij rijdt vooruit, in een rechte lijn. De auto rijdt daarbij met behoorlijke snelheid en remt niet af. Het slachtoffer [slachtoffer] fietst duidelijk in beeld vóór de auto op hetzelfde fietspad. Hij lijkt hard te willen wegfietsen. Te zien is dat de verdachte met zijn auto van achteren tegen [slachtoffer] aanrijdt, zonder zijn aanzienlijke snelheid te verminderen. Door de aanrijding, ter hoogte aan de rechtervoorzijde van de auto, wordt [slachtoffer] met zijn fiets de lucht in geworpen. De rijbanen die op de camerabeelden zichtbaar zijn, zijn vrij. Er is aldaar geen filevorming zichtbaar.
Het hof is van oordeel dat het met aanzienlijke snelheid met een auto van achteren rijden tegen een fietser die daardoor in de lucht wordt geworpen, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het met kracht raken van die fietser (zijnde een kwetsbare verkeersdeelnemer), dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de verdachte het opzet had om het slachtoffer van het leven te beroven.

D.

De vervolgvraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of de verdachte heeft gehandeld met boos, vol opzet dan wel met voorwaardelijk opzet. In dit verband komt betekenis toe aan de vraag of de verdachte doelgericht heeft gehandeld.
De verdachte heeft als verweer aangevoerd dat van doelgericht handelen geen sprake is geweest. Hij is naar eigen zeggen niet het fietspad opgereden om achter [slachtoffer] aan te rijden, maar slechts omdat er file was op de Rijksweg Zuid en hij naar het ziekenhuis wilde.
Deze bewering dat sprake was van een file op een bepaald gedeelte van de Rijksweg Zuid vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige 1] , zoals afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 29 september 2017. [getuige 1] verklaarde toen immers dat het op de Rijksweg behoorlijk druk was. De rijbanen waren dicht en er stond een file.
Ook het slachtoffer [slachtoffer] heeft verklaard dat het druk was op de Rijksweg. Er was een vrachtwagen op de weg die aan het uitladen was en hij is tussen de drukte, de file, overgestoken naar de linkerzijde en tegen het verkeer in gaan fietsen, op het linkerfietspad (dossierpagina’s 147, 149-150).
Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, is het gezien deze verklaringen dus wel degelijk aannemelijk dat ter plekke sprake was van filevorming op een bepaald gedeelte van de Rijksweg Zuid. De verklaring van verdachte, voor zover inhoudende dat hij zich door die file genoodzaakt zag het fietspad op te rijden om zijn weg naar het ziekenhuis te kunnen continueren, kan naar het oordeel van het hof daarom niet zonder meer als ongeloofwaardig terzijde worden gesteld.
Hoewel aldus niet kan worden vastgesteld dat de verdachte het fietspad is opgereden met de intentie om [slachtoffer] aan te rijden, is naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat de verdachte het besluit om op het slachtoffer in te rijden, uiterlijk heeft genomen op het moment dat de auto rijdende was op het fietspad. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de verklaring van bijrijder [getuige 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris komt naar voren dat op het moment nadat de auto het fietspad was opgereden, een fietser voor de auto uit fietste. Ook kwamen fietsers in tegengestelde richting de auto tegemoet gereden. [getuige 1] vroeg aan de verdachte: ‘ [voornaam verdachte] , wat ben je aan het doen?’. De verdachte zei daarop: ‘Ik rij over hem heen’. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [getuige 1] zei: ‘Daar heb je hem’.
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard een fietser te hebben gezien op enkele meters afstand, de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] kende, in combinatie met de verklaring van [getuige 1] , acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte niet geweten heeft dat het om [slachtoffer] ging.
Ook de verklaringen die kort na de aanrijding door verdachte zelf zijn afgelegd duiden op het moedwillig inrijden op het slachtoffer [slachtoffer] . In het ziekenhuis verklaarde de verdachte namelijk uit eigen beweging tegen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dat hij na het steekincident in de auto was gesprongen en hem omver had gereden. De verdachte zou ‘hem’ (de persoon die verdachte zojuist had neergestoken) ook laten opruimen, al moest hij er zijn laatste centjes aan uitgeven (dossierpagina 61). Bij gelegenheid van zijn verhoor in het kader van de inverzekeringstelling, enkele uren na de aanrijding, verklaarde de verdachte: ‘Ik heb hem aangereden. Ik ben daarbij de stoep opgereden. Ik heb ballen hè, ja ik kom er gewoon voor uit’ (dossierpagina’s 166-167).
Het voorgaande, in combinatie met de omstandigheden dat verdachte niet heeft afgeremd en met aanzienlijke snelheid in een rechte lijn is doorgereden over het fietspad, leidt het hof tot het oordeel dat de verdachte met boos opzet het slachtoffer [slachtoffer] heeft aangereden. De stelling van de verdachte dat hij pas later, na de aanrijding, wetenschap kreeg van het feit dat de fietser het slachtoffer [slachtoffer] betrof, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Evenmin is gebleken, met name niet uit de camerabeelden, dat sprake zou zijn geweest van een ongeluk, doordat [slachtoffer] ineens voor de auto ging rijden zodat verdachte hem niet meer kon ontwijken. Weliswaar maakt [slachtoffer] tijdens het fietsen een beweging naar de rechterkant van het fietspad, maar op de beelden is te zien dat hij al die tijd al voor de auto uit fietst en er geen sprake is van ‘het ineens naar rechts schieten’ en daarmee ineens voor de auto komen.
Aldus faalt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
E.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer] heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot dezelfde straf als de rechtbank, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte niet met boos opzet zou hebben gehandeld, hij – anders dan [slachtoffer] – geen relevante justitiële documentatie op zijn naam heeft staan en het slachtoffer [slachtoffer] , anders dan de verdachte, in eerste instantie de agressor is geweest, waarvan de verdachte het slachtoffer was geworden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. De verdachte is allereerst door het slachtoffer [slachtoffer] met een mes onverhoeds in zijn borststreek gestoken. Verdachte dacht dat hij dood zou gaan. Hij is in een auto gestapt en zelf in de richting van het ziekenhuis gereden. Onderweg is hij opzettelijk met snelheid tegen het slachtoffer gereden die voor hem uit fietste. Het slachtoffer is de lucht in geworpen en vervolgens op het wegdek terecht gekomen. Daarmee heeft verdachte gepoogd het slachtoffer van het leven te beroven. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is slechts een kwestie van geluk geweest, welke omstandigheid geenszins aan het handelen van de verdachte is te danken.
Voorts heeft de verdachte met zijn strafbare gedrag de verkeersveiligheid in gevaar gebracht. Door met aanzienlijke snelheid in tegengestelde richting een fietspad op te rijden, komt de veiligheid van kwetsbare weggebruikers zoals fietsers, ernstig in het gedrang.
Het hof rekent het de verdachte daarom zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2018, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Hoewel zich daaronder geweldsdelicten bevinden, zijn die feiten van geruime tijd geleden, zodat het hof daarmee niet in strafverzwarende zin rekening zal houden. Tevens komt uit de documentatie naar voren dat de verdachte in de periode van ruim 1,5 jaar voorafgaande aan het bewezen verklaarde niet in aanraking met justitie is geweest.
Daarnaast heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte onder meer naar voren gebracht dat hij (als hij niet gedetineerd is) samenwoont met zijn vrouw en mede de zorg heeft voor zes kinderen. Bovendien is hij vrijwillig onderzocht in de forensisch psychiatrische kliniek Radix.
Het hof is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hoewel de rechtbank zulks eveneens heeft onderkend, komt in de door haar opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest, de ernst van het bewezenverklaarde feit onvoldoende tot uitdrukking, zodat daarmee naar ’s hofs oordeel niet kan worden volstaan.
Het hof legt in de regel voor een voltooide doodslag een gevangenisstraf op voor de duur van ten minste 8 jaren. Voor een poging heeft te gelden dat als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren op zijn plaats is. Het hof ziet evenwel in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de aard van de zaak aanleiding om daarvan af te wijken. Met name het gegeven dat de verdachte kort voor de aanrijding door [slachtoffer] (zijnde het slachtoffer in de onderhavige zaak) met een mes in zijn borst is gestoken, waardoor aan hem een ernstige steekwond is toegebracht, zal in matigende zin in de straftoemeting worden verdisconteerd. Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, zal het hof daarom niet overgaan tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, zoals voormeld uitgangspunt indiceert.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een totaalbedrag van € 1.795,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 1.053,00 ter zake van de dagwaarde van een auto (post I), een bedrag van € 169,00 voor een fiets (post II), een totaalbedrag van € 443,00 aan Nike-sportkleding en schoenen (post III) en een bedrag van € 130,00 voor een boete als gevolg van overtreding van de APK-keuringsplicht (post IV).
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep post II toegewezen tot een bedrag van € 169,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in de overige gevorderde schadeposten I, III en IV niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proces- en executiekosten aan de zijde van de benadeelde partij, door de rechtbank ten tijde van het vonnis begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Dit betekent dat de vordering thans nog slechts tot het toegewezen bedrag van € 169,00 aan de orde is.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, nu door de aanrijding de fiets van de benadeelde partij is vernield. Het hof stelt vast dat de vordering ter zake van post II in het geheel niet is betwist. Aldus ligt naar ’s hofs oordeel het gevorderde bedrag van € 169,00 aan materiële schadevergoeding voor integrale toewijzing gereed.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2016, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 169,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 3 dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraakbeslissingen van de rechtbank van hetgeen onder de feiten 2 en 3 ten laste is gelegd;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jarenen
6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 169,00 (zegge: honderdnegenenzestig euro)als vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 169,00 (zegge: honderdnegenenzestig euro)als vergoeding van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 3 (drie) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en op 1 mei 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.