ECLI:NL:GHSHE:2018:1783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
200.187.095_01 & 200.187.093_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van goederen na echtscheiding tussen de vrouw en de man. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft op 4 maart 2016 een beroepschrift ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 7 december 2015, waarin de man werd veroordeeld tot een alimentatie van € 505,-- per maand. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie van € 711,09 per maand vast te stellen, met terugwerkende kracht vanaf de datum van echtscheiding. De man, verweerder in principaal appel, heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de alimentatie te verlagen, stellende dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 maart 2017 is het hof op de hoogte gesteld van het overlijden van de man op 20 maart 2017. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om haar standpunt over de gevolgen van het overlijden van de man voor de procedure naar voren te brengen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, gezien haar leeftijd en gezondheidsklachten. Het hof heeft de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op € 711,09 per maand, met ingang van 1 maart 2016 tot aan het overlijden van de man.

Daarnaast heeft de vrouw een vergoedingsrecht ingediend voor bedragen die zij tijdens het huwelijk heeft bijgedragen aan de woning van de man. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van in totaal € 4.951,--. De proceskosten zijn gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking is uitgesproken op 26 april 2017 door het hof in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 april 2018
Zaaknummers: 200.187.093/01 (partneralimentatie) en 200.187.095/01(verdeling)
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/207746/FA RK 15-2100
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.C.M. Smit,
tegen
wijlen [verweerder],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man.
advocaat: voorheen: mr. R.A. Wijnands.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw heeft op 4 maart 2016 een beroepschrift ingediend. Op 14 maart 2017 heeft de vrouw (bij V6-formulier van 13 maart 2017) een “nadere toelichting beroepschrift althans correctie verzoeken althans wijziging van eis” overgelegd, waarmee zij haar in het beroepschrift opgenomen verzoek heeft gewijzigd. De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof heeft daarop beslist dat de wijziging van het verzoek wordt toegelaten.
De vrouw verzoekt (zoals gewijzigd) voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
I. de man bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen met ingang van de datum van echtscheiding als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 711,09 bruto per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
II. de navolgende verdeling althans verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden althans een bedrag als vergoeding van de man aan de vrouw vast te stellen zoals onder C van het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen is opgenomen, vermeerderd met een bedrag van € 2.949,57 ten titel van lening, zodat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 22.614,93, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
Voorts verzoekt de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
2.2.
De man heeft op 6 mei 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man verzoekt voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw geen recht op partneralimentatie toekomt, nu zij volledig in haar behoefte kan voorzien, althans de inkomsten van de vrouw uit hoofde van haar BBL-opleiding mee te nemen bij het bepalen van de hoogte van die partneralimentatie.
2.2.1.
De vrouw heeft op 17 juni 2016 een verweerschrift in incidenteel appel ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling d.d. 15 maart 2017 voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 oktober 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 februari 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 23 februari 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 13 maart 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Smit;
  • de man, bijgestaan door mr. Wijnands.
2.5.
Bij V8-formulier van 28 maart 2017 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat de man is overleden. Het hof heeft daarop de vrouw in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van het overlijden van de man voor de (wijze) van voortzetting van de onderhavige procedure.
2.5.1.
Bij V6-formulier met bijlage van 25 april 2017 heeft de advocaat van de vrouw het hof bericht dat de vrouw de procedure wenst voort te zetten.
2.5.2.
Bij brief met bijlage, op 23 mei 2017 ingekomen bij het hof, heeft [executeur namens de erfgenamen] , executeur, namens de erfgenamen van de man het hof bericht dat een uitspraak van het hof graag tegemoet gezien wordt.
2.5.3.
Het hof heeft daarop nog kennis genomen van de brief met bijlage van de vrouw van 11 juli 2017.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 25 augustus 1988 gehuwd na het opstellen van huwelijkse voorwaarden.
3.2.
De vrouw heeft op 17 oktober 2014 een echtscheidingsverzoek ingediend. Daarop is bij de bestreden beschikking tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 maart 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man € 505,-- per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de vrouw over te gaan tot verrekening conform de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank afgewezen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van partijen betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 1 in incidenteel appel);
- de draagkracht van de man (grief 1 in principaal appel);
- vergoedingsrecht (grief 2 in principaal appel).
Ten aanzien van de alimentatie
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage van 1 maart 2016, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
De einddatum van de onderhoudsbijdrage is de datum van overlijden van de man.
Behoefte vrouw
3.6.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 2.110,-- op basis van de hofformule is in hoger beroep niet in geschil.
Behoeftigheid vrouw (grief 1 in incidenteel appel)
3.7.1.
De
manheeft in het beroepschrift aangevoerd dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. Hij voert hiertoe het volgende aan.
Uit het Linkedin profiel van de vrouw blijkt dat de vrouw een opleiding ziekenverzorging volgt bij VKH Verpleegklinieken te [vestigingsplaats] . Het betreft een BBL-opleiding, die alleen gestart mag worden wanneer de student beschikt over een leer-werkplek en waarbij tijdens de opleiding een salaris wordt ontvangen door de student. Uit de website www.zorgnetlimburg.nl blijkt dat vergoeding volgens de van toepassing zijnde cao varieert van € 1.189,48 bruto per maand in het eerste jaar tot € 1.812,16 bruto per maand in het vierde jaar. De vrouw kan met haar inkomsten uit gastouderwerkzaamheden ad € 527,-- netto per maand en haar inkomsten uit BBL-traject in haar volledige behoefte voorzien.
Ter zitting van het hof heeft de man daaraan toegevoegd dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij probeert haar inkomen te verhogen.
3.7.2.
De
vrouwheeft dit weersproken. Zij stelt het volgende.
De opleiding waaraan de man refereert heeft zij gevolgd in de periode 4 februari 1980 tot en met 31 mei 1981. De vrouw heeft deze opleiding niet afgerond en zou deze thans ook niet kunnen volgen, gelet op haar leeftijd (59 jaar) en medische beperkingen (slechte rug, kunstheup, fibromyalgie). Het inkomen van de vrouw is nog steeds € 500,-- à € 600,-- per maand . In verband met klachten van depressieve aard werkt zij thans helemaal niet.
3.7.3.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij thans niet de door de man genoemde opleiding volgt, maar dat dit oude informatie betreft.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof acht het, anders dan de man, niet aannemelijk dat de vrouw geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, gezien haar opleidingsniveau, leeftijd en gezondheidsklachten, welke klachten door de man niet zijn betwist. Grief 1 in incidenteel appel faalt derhalve.
Draagkracht (grief 1 in principaal appel)
3.8.
De rechtbank heeft in de draagkrachtberekening rekening gehouden met een bedrag van € 250,-- per maand ter zake aflossing op een schuld aan de zus van de man (hierna: de zus) in verband met door haar verrichte juridische werkzaamheden in het kader van de arbeidsongeschiktheidsprocedure van de man.
De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen:
“Het aantal gedeclareerde uren en het uurtarief van € 100,-- komen de rechtbank niet onredelijk voor, temeer niet daar ook nog rekening dient te worden gehouden met de belastingafdracht. De vrouw heeft de urenstaat en de in rekening gebrachte kosten ook niet gemotiveerd betwist en evenmin betwist dat de kosten voor een professionele rechtshulpverlener vele malen hoger zouden zijn uitgevallen.”
Hiertegen richt zich de eerste grief van de
vrouw. Zij stelt het volgende.
De werkzaamheden van de zus betroffen een vriendendienst. De kosten worden nu alleen opgevoerd om de draagkracht van de man te beperken.
Voor zover er al sprake is van betalingen aan de zus, hebben deze geen voorrang op de verplichting van de man, voortvloeiend uit het huwelijk van partijen, om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien.
De vrouw betwist dat de kosten van een professionele rechtshulpverlener vele malen hoger zouden zijn uitgevallen. De man had wellicht via het FNV of een rechtsbijstandsverzekering juridisch advies kunnen krijgen.
De zus heeft geen juridisch adviesbureau of andere onderneming, zodat zij de werkzaamheden niet beroeps- of bedrijfsmatig heeft verricht, zodat geen sprake is van belastingafdracht.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij stelt dat de hulp van de zus er uiteindelijk toe heeft geleid dat hij zijn huidige WIA-uitkering ontvangt, zodat de kosten hiervoor in feite een investering zijn geweest om nu nog partneralimentatie te kunnen betalen.
De man was niet verzekerd voor rechtsbijstand en de kosten van een advocaat liggen tussen de € 100,-- en € 600,-- per uur exclusief BTW. De zus is, anders dan de vrouw stelt, wel belasting verschuldigd over haar inkomsten uit deze werkzaamheden.
Het
hofis van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een schuld heeft aan de zus. Ter onderbouwing van de schuld heeft de man een door de zus opgemaakte urenstaat in het geding gebracht, alsmede de aangifte Inkomstenbelasting 2012 van de zus. De op de urenstaat vermelde gedeclareerde kosten over het jaar 2012 van € 5.900,-- corresponderen evenwel niet met de aangifte IB, waarop achter de post “opbrengst uit overig werk” een bedrag van (slechts) € 750,-- staat vermeld, zodat de aangifte IB niet als een bewijs van de gestelde kosten kan dienen.
De man heeft overigens geen betalingsbewijzen overgelegd noch anderszins bewijs geleverd van de gestelde aflossingen.
De conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat de man een schuld heeft aan de zus, zodat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man daarmee geen rekening houdt.
3.9.
Op basis van de overige door de rechtbank in aanmerking genomen gegevens (waartegen geen grieven zijn gericht), stelt het hof vast dat de man de draagkracht heeft om het door de vrouw verzochte bedrag van € 711,09 bruto per maand aan de vrouw te voldoen.
Het hof zal de partneralimentatie met ingang van 1 maart 2016 bepalen op genoemd bedrag. Deze alimentatieverplichting eindigt op de dag van overlijden van de man, 20 maart 2017.
Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
3.10.
Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap, waarbij noch een periodiek, noch een finaal verrekenbeding is overeengekomen.
Vergoedingsrecht (grief 2 in principaal appel)
3.11.1.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht te hebben op de man van in totaal € 16.892,99 omdat zij tijdens het huwelijk privégelden heeft aangewend voor de verbouwing van de woning die in eigendom is van de man en wegens de aanschaf van inboedelgoederen.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw met betrekking tot het vergoedingsrecht afgewezen. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
“...De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stellingen, in het licht van de betwisting van de man hieromtrent, niet althans onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften zijn de door haar genoemde bedragen niet te destilleren, noch kan uit de stukken de wijze van besteding van de bedragen worden afgeleid. De bankafschriften zijn niet voorzien van een toelichting, noch zijn ter terechtzitting duidelijke geldstromen en bestedingen aangeduid. Ook heeft de vrouw niet betwist inmiddels in het bezit te zijn van alle roerende goederen die zij wenste te ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek met betrekking tot de vergoedingsrechten dient te worden afgewezen... “.
Hiertegen richt zich de tweede grief van de vrouw. Zij stelt dat de man aan haar dient te vergoeden de volgende bedragen:
Dak fl. 5.000,-- / € 2.268,90
Auto’s (zowel voor als tijdens het huwelijk) fl. 8.000,-- / € 3.630,24
Keuken fl. 6.000,-- / € 2.722,68
Garage fl. 11.114,50 / € 5.043,54
Kunststof kozijnen € 3.000,--
Lening aan man in verband met roodstand rekening man € 5.000,-- en lening man fl. 6.500,-- / € 2.949,57;
In woning man achtergelaten eettafel en stoelen, driezits leren bank en inbouwvaatwasmachine € 1.000,--
Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar verzoek ter zake van de in de woning van de man achtergelaten eettafel en stoelen, driezits leren bank en inbouwvaatwasmachine (7) ingetrokken, zodat de grief van de vrouw in zoverre geen bespreking behoeft.
3.11.2.
Het hof zal de door de vrouw aangevoerde genoemde posten afzonderlijk beoordelen.
1. Dak fl. 5.000,-- / € 2.268,90
De vrouw stelt dat zij uit privévermogen fl. 5.000,-- ter beschikking heeft gesteld voor de vernieuwing van het dak van de woning van de man. Ter onderbouwing heeft zij een rekeningafschrift van haar spaarrekening (sterrekening) van de Postbank (d.d. 25 november 1986) overgelegd en een door beide partijen op 8 november 1987 ondertekende verklaring betreffende door de man ontvangen bedragen van fl. 5.000,-- respectievelijk fl. 1.500,--.
De man heeft betwist dat de vrouw een bedrag van fl. 5000,-- aan de man ter beschikking heeft gesteld voor reparatie van het dak. Uit het bankafschrift blijkt niet van enige betaling aan de man.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een bedrag van fl. 5.000,-- ter beschikking heeft gesteld voor de vernieuwing van het dak van de woning van de man, zoals door haar gesteld. Uit voornoemd rekeningafschrift van de spaarrekening van de vrouw kan slechts worden afgeleid dat een bedrag van fl. 5.500,-- van de spaarrekening van de vrouw is afgeschreven; de wijze van besteding van dit bedrag kan er niet uit worden afgeleid. De enkele met de hand op het rekenafschrift afschrift gemaakte aantekening “dak” biedt geen bewijs van de besteding van het bedrag.
Uit de door partijen ondertekende verklaring, die dateert van bijna een jaar later, kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin worden afgeleid dat het bedrag van fl. 5.000,-- is aangewend voor de betaling van dakpannen, zoals de vrouw stelt.
De conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat de vrouw met privévermogen heeft bijgedragen aan het dak van de woning van de man en aan haar hiervoor een vergoedingsrecht toekomt.
2. Auto’s (zowel voor als tijdens het huwelijk) fl. 8.000,-- / € 3.630,24
Ter zake van de post “auto’s” verwijst de vrouw slechts naar het overgelegde overzicht van schenkingen door haar moeder waarin een “Voorschot auto/Opel” ad fl. 8.000,-- is opgenomen.
Het hof overweegt dat, nu de vrouw ter zitting van het hof heeft erkend dat de auto op haar naam stond en dat zij ook in de auto reed, haar reeds hierom ter zake van de auto geen vergoedingsrecht toekomt.
3. Keuken fl. 6.000,-- / € 2.722,68
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij uit privévermogen een bedrag van fl. 6.000,-- ter beschikking heeft gesteld voor de keuken heeft de vrouw een rekeningafschrift van haar spaarrekening (plusrekening) van de Postbank (d.d. 21 november 1997) overgelegd en verwezen naar voornoemd overzicht van schenkingen door haar moeder waarop staat vermeld “Schenking keuken” ad fl. 6.000,--.
Het hof is, onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen, van oordeel dat de vrouw haar stelling, tegenover de betwisting van de man, niet althans onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Uit het rekeningafschrift van de spaarrekening kan slechts worden afgeleid dat een bedrag van fl. 5.400,-- van die rekening is afgeschreven; de wijze van besteding van dit bedrag kan er niet uit worden afgeleid. De enkele met de hand op het rekenafschrift gemaakte aantekening “nieuwe keuken” biedt geen bewijs van de besteding van dit bedrag. Het bedrag voor de keuken in het overzicht schenkingen (fl. 6.000,--) komt bovendien niet overeen met het van de spaarrekening afgeschreven bedrag (fl. 5.400,--).
Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de vrouw met privévermogen heeft bijgedragen aan de keuken en aan haar hiervoor een vergoedingsrecht toekomt.
4. Garage fl. 11.114,50 / € 5.043,54
De vrouw stelt dat zij uit privévermogen een bedrag van fl. 11.114,50. ter beschikking heeft gesteld voor de bouw van een garage bij de woning van de man.
Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar een aantal rekeningafschriften van haar bankrekening van de Postbank en haar spaarrekening van de ASN Bank.
De man betwist dat de vrouw aan de bouw van de garage heeft bijgedragen. Hij stelt dat de garage is betaald uit het bouwdepot dat was gekoppeld aan de hypotheek.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat de man in eigen beheer een garage heeft gebouwd.
Blijkens de rekeningafschriften van de bankrekening van de vrouw bij de Postbank is op 14 augustus 2001, derhalve, dat is tussen partijen niet in geschil, in de periode dat de garage werd gebouwd, een bedrag van (afgerond) fl. 2.003,- overgemaakt naar de bankrekening van de man. Uit de rekeningafschriften blijkt voorts dat op 6 juli 2001 een bedrag van fl. 2.500,-- op de bankrekening van de vrouw is bijgeschreven van de spaarrekening van de vrouw, alsmede dat er in juli 2001 een aantal contante opnames (met daarbij de handgeschreven notitie "garage”) zijn gedaan, te weten op 5, 11 en 16 juli 2001.
De man heeft zijn stelling dat de garage is betaald uit het bouwdepot niet nader onderbouwd en geen verklaring gegeven voor de overschrijving en de contante opnames.
In aanmerking genomen dat de overschrijving van fl. 2.300,-- van de bankrekening van de vrouw naar de bankrekening van de man heeft plaatsgevonden in de periode dat de garage werd gebouwd, de man voor die overschrijving geen verklaring heeft kunnen geven en de man zijn stelling dat de garage is betaald uit het bouwdepot niet heeft onderbouwd, houdt het hof het ervoor dat genoemd bedrag is aangewend voor de bouw van de garage. Het hof gaat er van uit dat dit ook geldt voor de contant opgenomen bedragen (direct) nadat de vrouw op 11 juli 2001 een bedrag van fl. 2.500,-- van haar spaarrekening naar haar bankrekening heeft overgeboekt, te weten een bedrag van fl. 500,-- op 11 juli 2001 en een bedrag van fl. 1.500,-- op 17 juli 2001. De vrouw komt derhalve een vergoedingsrecht toe ad (2300 + 500 + 1500) fl. 4.300,--, ofwel (afgerond) € 1.951,--.
5. Kunststof kozijnen € 3.000,--
De vrouw stelt dat zij uit privévermogen een bedrag van € 3.000,-- ter beschikking heeft gesteld voor kunststof kozijnen voor de woning van de man, waartoe zij verwijst naar rekeningafschriften van haar bank- en spaarrekening.
De man betwist dat de vrouw hieraan heeft bijgedragen. Hij stelt dat de kozijnen zijn betaald uit het bouwdepot.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het rekeningafschrift van de bankrekening van de vrouw van de Postbank van 16 november 2007 is op 2 november 2007 op de bankrekening van de vrouw een bedrag ad € 3.500,-- bijgeboekt van de spaarrekening van de vrouw en is op 13 november 2007 een bedrag van € 3.000,-- van de bankrekening van de vrouw overgemaakt naar de bankrekening van de man. Ter zitting gevraagd naar een verklaring van het laatstgenoemde, moest de man het antwoord schuldig blijven.
Blijkens het rekeningafschrift van de Rabobank van 27 december 2007 heeft de man op 24 december 2007 een bouwdepot ad € 25.000,-- afgesloten. Vervolgens zijn blijkens een drietal rekeningafschriften bedragen ten behoeve van Glashandel [vestigingsnaam] afgeschreven, te weten op 9 januari 2008 (€ 4.500,--), 19 februari 2008 (1.984,--) en 14 maart 2008 (€ 215,60).
Uit de datum van afsluiting van het bouwdepot en de daaropvolgende betalingen aan Glashandel [vestigingsnaam] in januari tot en met maart leidt het hof af dat de plaatsing van de kozijnen plaatsvond (in ieder geval) korte tijd nadat de vrouw een bedrag van € 3.000,-- had overgeboekt naar de bankrekening van de man. Nu de man voor deze rechtstreekse overboeking geen verklaring heeft kunnen geven, gaat het hof er van uit dat het bedrag van € 3.000,-- is aangewend voor de plaatsing van de kozijnen. Dat de man (nadien) een bouwdepot heeft afgesloten, waaruit ook betalingen ten behoeve van de kozijnen zijn gedaan, staat aan dit oordeel niet in de weg. De opmerking van de man ter zitting dat het lang duurt voor een bouwdepot na aanvraag wordt verstrekt, zou er op kunnen wijzen dat er al eerder behoefte was aan gelden voor de betreffende verbouwing. De conclusie is dat de vrouw ter zake een vergoedingsrecht toekomt.
6. Lening aan man i.v.m. roodstand rekening man € 2.000,--
De vrouw stelt dat zij een bedrag van € 2.000,-- aan de man heeft geleend. De man betwist dit niet, doch stelt dat hij dit bedrag aan de vrouw heeft terugbetaald, hetgeen zou blijken uit een emailbericht van de vrouw aan de man van 21 augustus 2014.
Het hof stelt voorop dat een lening geen aanleiding geeft tot een vergoedingsrecht. Het hof zal hierna beoordelen of de vrouw op grondslag van lening een vorderingsrecht heeft jegens de man.
Het hof is van oordeel dat de man met genoemd emailbericht van de vrouw aan de man, dat voor zover van belang luidt: “(…) over die rode stoel, ik had je geld geleend toen omdat je rood stond bij de bank, naderhand heb jij “terugbetaald” en die stoel gekocht (…)”, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de lening van fl. 2000,-- door de man is afgelost. Het had, gelet op deze email, op de weg van de vrouw gelegen nader gemotiveerd aan te geven dat en waarom van terugbetaling door de man van het geleende bedrag van € 2000,-- geen sprake is, hetgeen de vrouw heeft nagelaten. Het hof zal de vordering van de vrouw tot terugbetaling van een bedrag van € 2.000,-- dan ook afwijzen.
Lening aan man ad fl. 6.500,-- / € 2.949,57
De vrouw verwijst voor deze door haar gestelde lening naar de eerdergenoemde (onder dak) door beide partijen op 8 november 1987 ondertekende verklaring betreffende door de man ontvangen bedragen van fl. 5.000,-- respectievelijk fl. 1.500,--.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling niet althans onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Ter zitting van het hof heeft de vrouw deze lening in verband gebracht met de aankoop van dakpannen voor de woning van de man, maar mede gezien de datum van de genoemde verklaring waaruit de geldlening zou blijken, had het op de weg van de vrouw gelegen het hof nader te informeren over de aard en de stand van de lening, hetgeen zij heeft nagelaten. Dit klemt temeer nu zij haar verzoek ter zake van deze lening slechts één dag voor de mondelinge behandeling van het hof (bij wijze van vermeerdering van verzoek) heeft gedaan. Mitsdien zal het hof het (vermeerderde) verzoek ter zake afwijzen.
Conclusie
3.12.
De conclusie van het voorgaande is dat de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht heeft van in totaal (1951 (garage) + 3000 (kunststof kozijnen) € 4.951,-- . Het hof zal aldus bepalen.
Proceskosten
3.13.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 711,09 per maand met ingang van 1 maart 2016 tot 20 maart 2017;
bepaalt dat de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht toekomt ad € 4.951,--;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en is op 26 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.