ECLI:NL:GHSHE:2018:1781

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
200.174.001_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de partiële huwelijksgoederengemeenschap naar Braziliaans recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de partiële huwelijksgoederengemeenschap van partijen, waarbij Braziliaans recht van toepassing is. De zaak is gestart met een tussenbeschikking op 7 september 2017, waarin het hof partijen de gelegenheid gaf om nadere informatie te verstrekken. De appellant, aangeduid als de man, en de verweerster, aangeduid als de vrouw, hebben beide akten met producties ingediend en gereageerd op elkaars akten. Het hof heeft vervolgens de uitspraak bepaald op 26 april 2018.

De vrouw heeft in haar akte na tussenbeschikking verzocht om terug te komen op eerdere beslissingen van het hof met betrekking tot de verdeling van inboedels en leningen bij familieleden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende grond is om terug te komen op deze beslissingen, omdat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen. Het hof heeft ook de verzoeken van de vrouw om een heroverweging van de beslissingen over de inboedels en de leningen afgewezen, en heeft geconcludeerd dat de eerdere beslissingen op een juiste feitelijke grondslag zijn gebaseerd.

Daarnaast heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast naar de waarde van de aandelen van de man in zijn Amerikaanse vennootschap, en naar de belastingschulden van de man. Het hof heeft bepaald dat de kosten van het onderzoek door beide partijen moeten worden gedragen. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw verantwoordelijk is voor de betalingen van de creditcardschulden die zijn ontstaan na de peildatum, en dat de man een verhaalsrecht heeft op de vrouw voor eventuele betalingen die hij doet na deze datum. De zaak is complex en betreft verschillende geschilpunten die voortvloeien uit de toepassing van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 april 2018
Zaaknummer: 200.174.001/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/182631 FA RK 13-1574
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.C.G.J. Sterk,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Moszkowicz Jr.

5.De tussenbeschikking d.d. 7 september 2017

Bij die beschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan het hof te verstrekken zoals in het dictum van de genoemde beschikking is vermeld.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Beide partijen hebben na de tussenbeschikking een akte met producties genomen. Vervolgens hebben partijen ieder met een antwoordakte op elkaars akten gereageerd. Ook bij de antwoordakten zijn nadere producties in het geding gebracht.
6.2.
Het hof heeft hierna de uitspraak bepaald op heden.

7.De verdere beoordeling

7.1.
In de tussenbeschikking van 7 september 2017 heeft het hof een eindbeslissing gegeven met betrekking tot de volgende geschilpunten:
- de peildatum voor de bepaling van de omvang en de samenstelling van de partiële
goederengemeenschap naar Braziliaans recht (grief 1);
- de verdeling van de inboedels van de woningen in Nederland en in de VS (grief 2);
- de banksaldi (grief 3);
- de erfenis van de vrouw (grief 4);
- de leningen die de vrouw bij familieleden zou hebben afgesloten (grief 6, gedeeltelijk).
Omtrent de vennootschap van de man in de VS en omtrent de pensioenrechten van de vrouw heeft het hof een voorlopig oordeel gegeven.
7.2.1.
De vrouw heeft het hof verzocht om terug te komen op de beslissingen in zake de verdeling van de inboedels en in zake de leningen van familieleden.
7.2.1.
Bij de beoordeling van dit verzoek heeft ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding is gebonden, met dien verstande dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (onder meer: HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521)
7.2.2.
Met betrekking tot de verdeling van de inboedels stelt de vrouw zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat de beslissing van het hof in de tussenbeschikking – deels – berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Zij voert in dit verband in haar akte na tussenbeschikking aan dat zij, anders dan het hof onder 3.9.3 van de tussenbeschikking heeft overwogen, wél betwist dat de 2 schilderijen blauw/geel abstract, alsmede de 2 aquarellen, privé-eigendom van de man zouden zijn. Verder heeft zij een schriftelijke verklaring van haar moeder overgelegd om aan te tonen dat, anders dan onder 3.9.4 door het hof is overwogen, de tinnen decoraties, de zilveren en koperen decoraties, alsmede de 5 tapijtjes die in de tussenbeschikking onder 3.9.6 zijn vermeld, wel degelijk haar privé-eigendom zijn.
Zij herhaalt voorts haar standpunt dat het zilveren servies haar privé-eigendom is.
Ook stelt zij dat de man, met de verdeling zoals vastgesteld door het hof, is overbedeeld, zodat ook op dit punt de beslissing van het hof onjuist is. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft de vrouw een taxatie van de waarde van een drietal tapijten overgelegd.
7.2.3.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende grond om terug te komen op de beslissing omtrent de verdeling van de inboedels. De man heeft betwist dat de beslissing van het hof op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd en de door de vrouw overgelegde bewijsstukken zijn ontoereikend om haar stellingen te volgen.
Wat betreft de schilderijen en aquarellen voegt het hof hier nog aan toe dat het in strijd met een goede procesorde moet worden geacht dat de vrouw pas in haar akte na tussenbeschikking komt met een betwisting van de stellingen van de man op dit punt.
De conclusie is dat het hof geen aanleiding ziet om terug te komen op de beslissing met betrekking de verdeling van de inboedels.
7.2.4.
Ook wat betreft de beslissing van het hof met betrekking tot de geldleningen die de vrouw bij familieleden zou hebben afgesloten, begrijpt het hof de stellingen van de vrouw aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat die beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd.
Het hof heeft in de tussenbeschikking (onder 3.13.10 en 3.13.11) met betrekking tot de geldleningen overwogen dat de door de vrouw ten bewijze van die leningen overgelegde stukken ontoereikend moeten worden geacht, dit gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak. In het bijzonder heeft het hof in dit verband overwogen dat, gelet op het inkomen van de vrouw ten tijde van de leningen (het hof ging uit van € 5.095,75 netto per maand) en de omstandigheid dat de man in ieder geval tot september 2012 al haar vaste lasten betaalde, niet valt in te zien dat de vrouw genoodzaakt zou zijn geweest om op 1 oktober 2012 een bedrag van (omgerekend) circa € 100.000,- van haar familie te lenen.
7.2.5.
De vrouw stelt in haar akte na tussenbeschikking dat haar inkomen ten tijde van het aangaan van de geldleningen in totaal € 5.996,- per maand bedroeg, maar dat haar uitgaven € 9.034,- per maand bedroegen zodat zij, anders dan het hof heeft geoordeeld, wel degelijk genoodzaakt was om geld te lenen.
De man heeft de door de vrouw gestelde maandelijkse uitgaven (en het door haarzelf geproduceerde overzicht van die uitgaven, productie 163) gemotiveerd weersproken.
7.2.6.
Naar het oordeel van het hof geldt ook ten aanzien van de beslissing omtrent de geldleningen dat niet is gebleken dat deze op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Het door de vrouw zelf geproduceerde overzicht van maandelijkse uitgaven is onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen op de genomen beslissing.
De vrouw heeft weliswaar in haar akte na tussenbeschikking een concreet bewijsaanbod gedaan, maar in dit stadium van de procedure moet dit bewijsaanbod als te laat worden gepasseerd.
7.2.7.
De vrouw heeft ook nog opmerkingen gemaakt omtrent het saldo op de gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank met nr. [gezamenlijke Rabobankrekening] . Met betrekking tot dat saldo was door de rechtbank beslist dat het negatieve saldo per 17 april 2015 door beide partijen, ieder voor de helft, moet worden gedragen. Tegen die beslissing is niet gegriefd.
De vrouw merkt in haar akte na tussenbeschikking op dat zij ná de voormelde peildatum in totaal € 24.338,08 op de Raborekening heeft gestort. Wat zij met deze opmerking beoogt, is door haar niet toegelicht.
Het hof merkt op dat de vrouw, voor zover zij méér dan het negatieve saldo per 17 april 2015 heeft betaald, voor dat meerdere een verhaalsrecht op de man heeft. Een beslissing op dit punt kan niet door het hof worden gegeven omdat dienaangaande geen verzoek is gedaan en overigens ook de gegevens ontbreken om een eventueel verhaalsrecht te kunnen beoordelen.
7.3.
Het hof zal thans de nog openstaande geschilpunten (nader) beoordelen. Daarbij zal de volgorde van de tussenbeschikking worden aangehouden.
7.4.
De onderneming van de man (grief 5)
7.4.1.
Het hof heeft in de tussenbeschikking (onder 3.12.5) als voorlopig oordeel gegeven dat de aandelen van de man in zijn Amerikaanse vennootschap [Export Services] Export Services Inc (hierna: de Inc) niet door de man zijn gekocht maar dat de Inc door hemzelf is opgericht. Het hof heeft verder overwogen dat de adviezen die ten aanzien van het toepasselijke Braziliaanse recht in het geding zijn gebracht, onvoldoende uitsluitsel geven omtrent de vraag of –uitgaande van voormeld voorlopig oordeel – de waarde van de aandelen in de Inc tot de partiële gemeenschap van partijen hoort. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten omtrent de vraag of een verder (kostbaar) onderzoek naar de waarde van de Inc zinvol is gelet op de geringe inkomsten van de man uit de Inc in de jaren 2010 tot en met 2012 en mede gelet op de aard van de onderneming (consultancy).
7.4.2.
De man acht een nader onderzoek niet zinvol.
De vrouw persisteert bij haar wens dat een nader onderzoek wordt verricht naar haar aanspraken op de waarde van de onderneming van de man.
6.4.3.
Het hof merkt op dat de door de vrouw na de tussenbeschikking bij antwoordakte in het geding gebrachte producties 180, 181 en 182 aanwijzingen bevatten dat de inkomsten van de man uit de Inc in de jaren 2010 tot en met 2012 hoger zijn geweest dan onder 3.12.6 van de tussenbeschikking is vermeld.
Gelet hierop en gelet op het standpunt van de vrouw in deze, acht het hof een nader onderzoek op dit punt noodzakelijk. Het hof zal eerst een nader onderzoek laten verrichten naar de inhoud van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht; in een later stadium zal (eventueel) een onderzoek naar de waarde van de aandelen aan bod komen.
Het hof zal aan het IJI in Den Haag de vraag voorleggen of, uitgaande van het voorlopig oordeel van het hof dat de aandelen van de man in de Inc niet door de man zijn gekocht maar dat de Inc door hemzelf is opgericht en uitgaande van het feit dat tussen partijen op grond van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht tussen hen het wettelijk systeem van “comunhão parcial de bens” van toepassing was, de waarde van de bij de man in eigendom zijnde aandelen in zijn Amerikaanse vennootschap [Export Services] Export Services Inc, in de partiële gemeenschap van partijen valt.
De kosten van het nadere onderzoek door het IJI zullen vooralsnog ten laste van beide partijen, ieder voor de helft, worden gebracht.
7.5.
De creditcard schulden (grief 6)
7.5.1.
Het hof heeft in de tussenbeschikking overwogen dat de creditcard schulden die zijn opgesomd onder 3.3 van de tussenbeschikking, voor zover deze bestonden op de peildatum 24 juli 2013, in de partiële gemeenschap van partijen vallen en door hen, ieder voor de helft, moeten worden gedragen, waarbij niet van belang is door wie van partijen de schulden zijn gemaakt.
Het hof heeft de vrouw opgedragen om met betrekking tot het bestaan en de hoogte van de schulden op de peildatum bewijsstukken te overleggen.
Aan de man is opgedragen om opgave te doen, voorzien van bewijsstukken, van de betalingen die hij ná de peildatum op de hier bedoelde schulden heeft gedaan.
7.5.2.
De vrouw heeft met betrekking tot de 10 creditcard schulden, opgesomd onder 3.3 van de tussenbeschikking, de volgende saldi opgegeven. Het hof zal de verschillende schulden nummeren en in de hierna volgende rechtsoverwegingen de schulden met dat nummer aanduiden.
1) creditcardschuld bij Bank of America met rekeningnummer [creditcardnummer Bank of America] (Platinum
Plus Visa, thans met een nummer eindigend op [Platinum Plus Visa eindnummer] ): $ 4.654,85;
2) lening bij Bank of America, de zogenoemde Gold Option Loan, met rekeningnummer
[leningsrekeningnummer Bank of America (zgn. Gold Option Loan)] : $ 15.580,65;
3) creditcardschuld bij Target Visa met rekeningnummer [creditcardnummer Target Visa] (thans
eindigend met een nummer met [Target Visa eindnummer] ): $ 10.601,94 ;
4) creditcardschuld bij Chase met rekeningnummer [creditcardnummer Chase] : $ 5.031,73;
5) creditcardschuld bij Citi ThankYou met rekeningnummer eindigend op [creditcardnummer Citi Thankyou] : $ 6.578,04; 6) creditcardschuld bij CitiRewards met rekeningnummer [creditcardnummer CitiRewards] : $ 2.780,86;
7) creditcardschuld bij American Expres, Amex Blue, met rekeningnummer [creditcardnummer American Expres, Amex Blue] :
$ 20.226,79;
8) creditcardschuld bij American Expres, Amex Gold, met rekeningnummer [creditcardnummer American Expres, Amex Gold] :
$ 7.809,17;
9) creditcardschuld bij Sears met rekeningnummer [creditcardnummer Sears] : $ 9.920,26;
10) creditcardschuld bij HSBC (Brazilië) met rekeningnummer [creditcardnummer HSBC] : omgerekend
$ 5.068,-.
Het totaalbedrag van voormelde schulden op de peildatum bedraagt $ 88.247,-.
De vrouw noemt in haar akte na tussenbeschikking ook nog een creditcard schuld onder de naam Capital One met nummer [creditcardnummer Capitol One] , maar die schuld is niet eerder in de procedure genoemd. Nu een toelichting op dit punt ontbreekt, laat het hof die schuld buiten beschouwing.
Het hof merkt verder op dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de voormelde saldi niet exact op de peildatum 24 juli 2013 zijn bepaald, maar omdat de afwijkingen in de gehanteerde data gering zijn, zal het hof van voormelde bedragen uitgaan.
7.5.3.
De man heeft gesteld dat hij met betrekking tot de voormelde creditcard schulden ná de peildatum de volgende bedragen heeft betaald:
- met betrekking tot nummer 1: $ 8.053,--
- met betrekking tot nummer 2: $ 30.026,60
- met betrekking tot nummer 3: $ 900,--
- met betrekking tot nummer 4: $ 440,--
- met betrekking tot nummer 5: $ 436,--
- met betrekking tot nummer 6: $ 90,--
- met betrekking tot nummer 7: $ 17.213,12
- met betrekking tot nummer 8: $ 9.823,12
- met betrekking tot nummer 9: $ 14.842,22
- met betrekking tot nummer 10:
$ --
Totaal $ 81.824,52
7.5.4.
De vrouw betwist weliswaar dat de man voormelde bedragen heeft betaald, maar naar het oordeel van het hof heeft de man, met de overlegging van de producties 7.1 tot en met 7.9 bij zijn akte na tussenbeschikking in voldoende mate aangetoond dat hij voormelde bedragen heeft betaald. De juistheid van de inhoud van de genoemde producties is op zichzelf niet door de vrouw betwist.
Het hof zal uitgaan van de juistheid van voormelde bedragen.
7.5.5.
Het voorgaande betekent echter niet zonder meer dat de man een regresvordering op de vrouw heeft. Immers: de betalingen van de man betreffen niet alleen aflossing maar ook rente. Wat de omvang van de rentebetalingen is valt uit de overgelegde stukken niet te halen. Slechts met betrekking tot de schulden 7 en 8 blijkt uit de producties 7.7 en 7.8 de hoogte van de in rekening gebrachte rente (respectievelijk ruim 10% en ruim 15% per jaar). Uit die producties blijkt bovendien dat ná de peildatum nog betalingen zin gedaan met de creditcards. Dit moet ook het geval zijn geweest met andere creditcards, met name de cards onder nummers 1, 2, 8 en 9, dit gelet op het feit dat op de desbetreffende schulden méér is betaald dan het saldo op 24 juli 2013.
Partijen verwijten elkaar over en weer ná de peildatum nog betalingen met de diverse creditcards te hebben gedaan, maar de overgelegde stukken bevatten onvoldoende informatie om dit te kunnen beoordelen.
7.5.6.
De vrouw stelt dat ook zij betalingen heeft verricht op de creditcard schulden. Zij heeft een overzicht gemaakt van haar betalingen (productie 157 bij de akte van de vrouw na tussenbeschikking). In dat overzicht zijn ook betalingen op hypotheekschulden en op de rekening “Capital One” vermeld. Die betalingen dienen buiten beschouwing te blijven omdat ze niet relevant zijn voor het te beslissen geschil.
De vrouw stelt met betrekking tot de creditcard schulden genoemd onder 7.5.2 de volgende betalingen te hebben verricht na de peildatum:
- met betrekking tot nummer 3: $ 4.933,95
- met betrekking tot nummer 4: $ 2.477,85
- met betrekking tot nummer 5: $ 2.806,20
- met betrekking tot nummer 10 (omgerekend):
$ 4.919,34
Totaal $ 15.137,34
De man betwist de voormelde bedragen weliswaar, maar ook wanneer rekening gehouden wordt met de door hem opgegeven betalingen die hij zelf heeft gedaan op de schulden 3, 4 en 5, in totaal groot $1.676,- dan resulteert een door de vrouw op de schulden betaald bedrag van in totaal € 13.361,34.
7.5.7.
De conclusie uit het voorgaande is dat de man met betrekking tot de creditcard schulden in ieder geval (aanzienlijk) méér betalingen heeft verricht dan de vrouw, maar dat het exacte bedrag dat door hem op de saldi per 24 juli 2013 is afgelost, niet is vast te stellen. Wel acht het hof het, op basis van de beschikbare gegevens, voldoende aannemelijk dat de man inmiddels ten minste de helft van de saldi per 24 juli 2013 (plus rente) heeft betaald.
Om die reden zal het hof bepalen dat alle betalingen die vanaf de datum van deze beschikking met betrekking tot de hier bedoelde 10 creditcard schulden worden gedaan, alleen door de vrouw moeten worden gedragen. Voor zover door de man vanaf heden betalingen op deze schulden (ook rentebetalingen) worden gedaan, heeft hij een verhaalsrecht op de vrouw.
Het hof merkt hierbij op dat, voor zover de man vanaf heden nieuwe schulden maakt via (een van) de 10 creditcards, deze nieuwe schulden (plus de eventuele rente) uiteraard geheel voor zijn rekening dienen te komen.
Het hof merkt verder nog op dat de huidige situatie met betrekking tot de creditcards uitnodigt tot nieuwe conflicten en dat partijen er verstandig aan zouden doen de creditcard schulden zo spoedig mogelijk te saneren en de creditcards niet meer te gebruiken voor het maken van nieuwe schulden.
7.5.8.
De slotsom is dat de zesde grief van de man, wat betreft zijn primaire standpunt dat de schulden geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen, faalt; wat betreft zijn subsidiaire standpunt (dat hij regres op de vrouw heeft) slaagt zijn grief gedeeltelijk.
7.6.
De pensioenrechten van de vrouw (grief 7)
7.6.1.
In de tussenbeschikking heeft het hof als voorlopig oordeel gegeven dat het pensioen dat door de vrouw in Nederland is opgebouwd, verevend moet worden op basis van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (de WVP). Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld op dit voorlopig oordeel te reageren.
7.6.2.
De man kan zich met het voorlopig oordeel van het hof verenigen.
De vrouw blijft bij haar standpunt dat de man ingevolge het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht géén aanspraak kan doen gelden op (een deel van) haar pensioenrechten.
Hieromtrent overweegt het hof dat – zoals ook al is overwogen onder 3.14.2 van de tussenbeschikking – verevening op grond van de WVP dient plaats te vinden ongeacht welk (buitenlands) huwelijksvermogensregime tussen partijen geldend is.
7.6.3.
De vrouw heeft in haar akte na tussenbeschikking aangevoerd dat pensioenverevening achterwege dient te blijven op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zij stelt in dit verband dat het in hoge mate onredelijk is dat de pensioenaanspraken van de vrouw wél en die van de man niét verevend dienen te worden.
De man heeft betwist dat hij in Nederland of in de VS pensioenrechten heeft opgebouwd.
Dat de man wél pensioenrechten heeft opgebouwd is door de vrouw niet, of in ieder geval onvoldoende, onderbouwd. Reeds om die reden faalt het hier bedoelde verweer van de vrouw.
7.6.4.
Het hof zal in de eindbeschikking bepalen dat de door de vrouw in Nederland opgebouwde pensioenrechten moeten worden verevend op basis van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding.
De zevende grief van de man slaagt in zoverre.
7.7.
De belastingschulden van de man.
7.7.1.
De man stelt zich op het standpunt dat ook zijn schulden aan de belastingdienst in verband met aanslagen IB over de jaren 2010, 2011 en 2012 in de partiële gemeenschap vallen en in de verdeling moeten worden betrokken.
In zijn akte na tussenbeschikking stelt hij dat het gaat om de volgende schulden:
- aanslag IB 2010: € 18.361,-
- aanslag IB 2011: € 18.828,-
- aanslag IB 2012:
€ 20.479,-
Totaal € 57.668,-
Het hof acht door de man voldoende aangetoond dat de voormelde schulden bestonden op de peildatum 24 juli 2013, dit gelet op de door hem overgelegde producties 64 (overgelegd bij brief aan het hof d.d. 27 januari 2017), 73 en 74 (overgelegd bij zijn akte na tussenbeschikking) en 77 en 78 (aan het hof gezonden voorafgaand aan de mondelinge behandeling en opnieuw overgelegd bij zijn antwoordakte na tussenbeschikking).
Ná de peildatum is de omvang van de schulden toegenomen door rente en kosten, maar die aanvullende bedragen komen in ieder geval uitsluitend voor rekening van de man, aangezien die (extra) schulden van de man ná de peildatum zijn ontstaan.
7.7.2.
De man stelt dat hij de belastingschulden al in eerste aanleg aan de orde heeft gesteld, maar dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden.
Het hof stelt vast dat de man géén grief op dit punt heeft aangevoerd in zijn beroepschrift. Verder stelt het hof vast dat de vrouw niet ondubbelzinnig heeft toegestemd in deze nieuwe grief die pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof door de man naar voren is gebracht.
Ondanks dat is het hof van oordeel dat deze nieuwe grief in behandeling dient te worden genomen, dit gelet op de aard van het geschil, te weten de verdeling van een (partiële) gemeenschap. De goede procesorde is ermee gediend dat de verdeling van een gemeenschap in één procedure kan plaatsvinden en dat niet voor afzonderlijke vermogensbestanddelen afzonderlijke procedures moeten worden gevoerd. De vrouw is in de gelegenheid geweest om op de kwestie van de belastingschulden te reageren en zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Zij heeft betwist dat de voormelde belastingschulden ingevolge het Braziliaanse recht in de partiële gemeenschap vallen.
7.7.3.
Het hof is hieromtrent van oordeel dat de in het geding gebrachte adviezen omtrent de inhoud van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht onvoldoende uitsluitsel op dit punt geven. Vooralsnog is het hof van oordeel dat, nu uit die adviezen blijkt dat inkomsten uit arbeid niet in de partiële gemeenschap vallen, het voor de hand ligt dat dit ook geldt voor de over die inkomsten geheven inkomstenbelasting.
Alvorens op dit punt definitief te beslissen zal het hof aan het IJI in Den Haag ook de vraag voorleggen of – uitgaande van het feit dat tussen partijen op grond van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht tussen hen het wettelijk systeem van “comunhão parcial de bens” van toepassing was – de hier bedoelde schulden wegens aanslagen IB ten name van de man over de jaren 2010, 2011 en 2012, in de partiële gemeenschap vallen.
Ook voor dit onderzoek geldt dat de kosten vooralsnog door beide partijen, ieder voor de helft, moeten worden gedragen.
7.8.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

8.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar:
a. a) de vraag of - uitgaande van het voorlopig oordeel van het hof dat de aandelen van de man
in de Inc niet door de man zijn gekocht maar dat de Inc door hemzelf is opgericht en
uitgaande van het feit dat tussen partijen op grond van het Braziliaanse
huwelijksvermogensrecht tussen hen het wettelijk systeem van “comunhão parcial de
bens” van toepassing was - de waarde van de bij de man in eigendom zijnde aandelen in
zijn Amerikaanse vennootschap [Export Services] Export Services Inc, in de partiële gemeenschap van
partijen valt;
b) de vraag of – uitgaande van het feit dat tussen partijen op grond van het Braziliaanse
huwelijksvermogensrecht tussen hen het wettelijk systeem van “comunhão parcial de
bens” van toepassing was – de schulden van de man wegens aanslagen IB over de
jaren 2010, 2011 en 2012, in de partiële gemeenschap valen;
benoemt (een) nader door het IJI ( [adres] , [postcode] [kantoorplaats] , tel. [netnummer + telefoonnummer] ) aan te wijzen medewerker(s) tot deskundige(n) ter beantwoording van deze vragen
verzoekt het IJI een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof;
verzoekt het IJI tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt dat het IJI eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen;
bepaalt dat het IJI bij
ten aanzien van de conceptrapportagepartijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op
drie maandennadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van het IJI op het door het IJI begrote bedrag van € 7.500,- inclusief btw, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak
bij brief aan de griffier van dit hofmet afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij)tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 7.500,-, derhalve € 3.750,-, zal overmaken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt het IJI, indien haar kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. M.J. van Laarhoven tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan het IJI zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan het IJI ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zijn om binnen vier weken na ontvangst van het advies van het IJI door middel van een schriftelijk bericht aan het hof op dat advies te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.G.W.M. Stienissen, mr. M.J. van Laarhoven en mr. G.J. Vossestein, en is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.