ECLI:NL:GHSHE:2018:176

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
200.229.431/01 - Wr 246-16-2017
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van raadsheer-commissaris in strafzaak met getuigenverhoor

In deze zaak heeft de raadsman van verzoeker tijdens een getuigenverhoor verzocht om getuigen in een bepaalde volgorde te horen. De raadsheer-commissaris, mr. A.R.O. Mooy, heeft dit verzoek niet gehonoreerd, wat leidde tot een wrakingsverzoek van de verdediging. De wrakingskamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 17 januari 2018 geoordeeld dat de aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende waren om de raadsheer-commissaris te wraken. Het hof heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek tijdig was ingediend, maar dat de beslissing van de raadsheer-commissaris om het verzoek tot het horen van getuigen in een bepaalde volgorde af te wijzen, niet blijk gaf van vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de raadsheer-commissaris zijn beslissing objectief en zonder vooringenomenheid had genomen, en dat de vrees van verzoeker voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Zaaknummer : 200.229.431/01
Wrakingsnr. : Wr 246-16-2017
Uitspraak : 17 januari 2018
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het schriftelijke verzoek van 14 december 2017, tezelfdertijd ingekomen ter griffie van het hof, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-002867-16, aanhangig bij de twintigste meervoudige strafkamer van dit gerechtshof, ingediend namens:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1995,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. J. de Vries, advocaat te Amsterdam,
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. A.R.O. Mooy, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof (hierna ook te noemen: ‘de raadsheer-commissaris’).

1.Procesverloop

1.1.
Het onderhavige verzoek tot wraking is door mr. De Vries namens verzoeker per e-mail ingediend in de strafzaak met parketnummer 20-002867-16. Het verzoek is vervolgens mondeling tijdens het getuigenverhoor van 14 december 2017 voorgedragen en strekt tot wraking van de raadsheer-commissaris mr. Mooy.
1.2.
De raadsheer-commissaris heeft verklaard niet in de wraking te berusten. Bij brief, ingekomen ter griffie van het hof op 15 december 2017, heeft mr. Mooy gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.3.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 10 januari 2018 behandeld. Daarbij zijn mr. De Vries namens verzoeker en de advocaat-generaal mr. P.J.J. van Hagen verschenen.
1.3.1.
Mr. De Vries heeft het verzoek nader toegelicht, gepersisteerd bij zijn standpunt en geconcludeerd tot toewijzing van het wrakingsverzoek.
1.3.2.
Het Openbaar Ministerie heeft bij monde van de advocaat-generaal primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker en subsidiair tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
1.4.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de wrakingskamer besloten dat op 17 januari 2018, of zoveel eerder als mogelijk, op het wrakingsverzoek zal worden beschikt.

2.Ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

2.1.
De raadsheer-commissaris en de advocaat-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek tardief is ingesteld en dat verzoeker om die reden niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
2.2.
Namens verzoeker is betoogd dat hij ontvankelijk is in zijn wrakingsverzoek.
2.3.
Op grond van artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden op grond waarvan volgens verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden aan hem bekend zijn geworden.
2.4.
Het hof stelt vast dat de namens verzoeker gewraakte handelwijze van de raadsheer-commissaris tijdens het getuigenverhoor van 14 december 2017 heeft plaatsgevonden. Het verhoor is kort na deze handelwijze c.q. uitlating van de raadsheer-commissaris onderbroken tot 14.00 uur, het tijdstip waarop de tweede voor die dag gedagvaarde getuige zou worden gehoord. Tijdens de hooguit twee uur durende onderbreking is namens verzoeker een e-mailbericht naar het kabinet van de raadsheer-commissaris gestuurd waarbij de raadsheer-commissaris is gewraakt. Dit wrakingsverzoek is na hervatting van diezelfde zitting door de raadsman voorgedragen.
2.5.
Nu het wrakingsverzoek binnen twee uren na de gewraakte handelwijze en direct bij aanvang van de onderbroken zitting is ingediend, is het hof van oordeel dat het verzoek tijdig is gedaan. Het hof heeft daarbij betrokken dat een korte periode van bezinning op de gewraakte handelwijze en (de mogelijkheid van) overleg tussen de raadsman en de verdachte over indiening van een wrakingsverzoek geoorloofd is.
2.6.
Bijgevolg kan verzoeker worden ontvangen in zijn verzoek tot wraking.

3.Het standpunt van verzoeker

3.1.
Bij appelschriftuur heeft de verdediging verzocht tot het horen van een viertal getuigen, te weten [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .
3.2.
Het hof heeft deze onderzoekswens tijdens de regiezitting van 6 september 2017 besproken en gehonoreerd. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst en de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, teneinde de toegewezen getuigen te horen.
3.3.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gedagvaard om op 14 december 2017 voor de raadsheer-commissaris te verschijnen. Over de volgorde van het horen is volgens de raadsman op voorhand afstemming geweest met het kabinet van de raadsheer-commissaris, derhalve de griffie van de raadsheer-commissaris.
3.4.
Nadat gebleken was dat de getuige [getuige 1] niet was verschenen, heeft de raadsman aan de raadsheer-commissaris verzocht om het verhoor van getuige [getuige 2] op 14 december 2017 en de reeds geplande getuigenverhoren van [getuige 3] en [getuige 4] op 22 december 2017, niet door te laten gaan. De raadsman wilde eerst de getuige [getuige 1] gehoord hebben om vervolgens de andere getuigen met de verklaring van [getuige 1] te confronteren. In plaats van de reeds geplande getuigenverhoren zouden op 22 december 2017 de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] kunnen worden gehoord en zouden de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] op een later moment kunnen worden opgeroepen.
3.5.
Nadat de advocaat-generaal op dit voorstel van de raadsman heeft gereageerd, heeft de raadsheer-commissaris dit verzoek afgewezen. Volgens de raadsman van verzoeker heeft de raadsheer-commissaris op geen enkele manier gemotiveerd waarom de door hem – de raadsman – voorgestelde gang van zaken niet mogelijk zou zijn, terwijl al ten tijde van de terechtzitting van 6 september 2017 de mogelijkheid was besproken dat de nadere terechtzitting op 31 januari 2018 geen inhoudelijke, maar slechts een pro forma-behandeling zou behelzen, indien niet alle toegewezen getuigen vóór dat moment gehoord zouden zijn.
Door zijn afwijzingsbeslissing is de indruk ontstaan dat de raadsheer-commissaris uitsluitend efficiency voorstaat en daarbij volledig voorbijgaat aan het belang van waarheidsvinding. Er zou geen begrip zijn getoond voor de positie van de verdediging, terwijl er wel oog zou zijn voor de positie van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal kon immers niet op de voorgestelde datum 22 december 2017 aanwezig zijn, vond dat de wel verschenen getuige [getuige 2] gewoon op 14 december 2017 kon worden gehoord en heeft gesuggereerd om [getuige 1] dan maar tijdens de inhoudelijke behandeling te horen. De raadsheer-commissaris vond dat een goed idee, terwijl de verdediging een andere aanpak voor ogen stond, aldus de raadsman van verzoeker.
3.6.
Namens verzoeker wordt gesteld dat de raadsheer-commissaris door deze handelwijze blijk heeft gegeven van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt.

4.Het standpunt van mr. Mooy

4.1.
De raadsheer-commissaris stelt het verzoek van de raadsman te hebben afgewezen omdat dit verzoek haaks staat op hetgeen bij appelschriftuur en ter terechtzitting van 6 september 2017 door hem naar voren is gebracht. Dat het eerst horen van de aangever om vervolgens de andere getuigen met die verklaring te confronteren ter zitting reeds zou zijn besproken mist volgens de raadsheer-commissaris iedere grondslag, dan wel is het verzoek tot wraking onvoldoende onderbouwd. Nog daargelaten of de raadsheer-commissaris is gebonden aan een toezegging van het kabinet van de raadsheer-commissaris om getuigen in een bepaalde volgorde te horen, is van een dergelijke toezegging niet gebleken, aldus de raadsheer-commissaris.
4.2.
Het niet toewijzen van het verzoek geeft volgens de raadsheer-commissaris objectief noch subjectief blijk van enige vooringenomenheid aan zijn zijde.
Dat de afwijzingsbeslissing snel is gegeven maakt volgens de raadsheer-commissaris niet dat daar een vooringenomenheid vanuit gaat.
4.2.
De raadsheer-commissaris mr. Mooy concludeert tot afwijzing van het verzoek.

5.Het requisitoir van de advocaat-generaal

5.1.
Het Openbaar Ministerie heeft het standpunt ingenomen dat de raadsman het in wezen niet eens is met de beslissing van de raadsheer-commissaris om de geplande getuigenverhoren doorgang te laten vinden. Die beslissing betreft met name de voortgang van het strafproces en raakt niet de inhoudelijke waarheidsvinding. Een dergelijke beslissing behoort tot de afwegingsruimte van de raadsheer-commissaris en levert geen feiten of omstandigheden op waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Uit niets is gebleken dat verzoeker daarbij in zijn wettelijke rechten is verkort, aldus de advocaat-generaal.
5.2.
Er zijn geen aanwijzingen gesteld of aannemelijk geworden waaruit volgt dat de raadsheer-commissaris zijn beslissing heeft gegeven op basis van persoonlijke – jegens verzoeker dan wel diens zaak – vooringenomen opvattingen, terwijl ook niet kan worden gezegd dat de onderhavige beslissing op zichzelf een uitzonderlijke omstandigheid oplevert die de vrees dat de raadsheer-commissaris enigerlei vooringenomenheid jegens verzoeker of de strafzaak koestert, objectief kan rechtvaardigen.
5.3.
Het verzoek tot wraking dient daarom in de visie van het Openbaar Ministerie als ongegrond te worden afgewezen.

6.Beoordeling van het wrakingsverzoek

6.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
6.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het bestaan van een (objectief gerechtvaardigde vrees van) vooringenomenheid jegens verzoeker.
6.3.
De wrakingskamer stelt voorop dat in deze wrakingszaak niet ter beoordeling staat of de raadsheer-commissaris al dan niet het onder 3.4. weergegeven verzoek terecht heeft afgewezen. De wrakingskamer dient zich uit te laten over de vraag of de raadsheer-commissaris, door aldus te beslissen dan wel in de motivering van zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek, blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat bij de verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
6.4.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is daarvan, noch van de schijn daarvan, gebleken. Daartoe overweegt de wrakingskamer als volgt.
6.5.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 14 december 2017 van het getuigenverhoor van [getuige 1] is, voor zover te dezen van belang, het volgende over de beslissing van de raadsheer-commissaris en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen gerelateerd:
“De beslissing van de raadsheer-commissaris luidt dat er onvoldoende door de raadsman is aangedragen voor het standpunt dat de getuige [getuige 1] de te horen getuige [getuige 2] zal beïnvloeden en daarom voorafgaande aan het verhoor van de overige getuigen dient te worden gehoord. Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen. (…) Het verzoek van de raadsman om het verhoor van deze twee getuigen te laten plaatsvinden in plaats van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] die gepland staan op vrijdag 22 december wordt eveneens afgewezen nu deze twee getuigen reeds zijn opgeroepen voor die datum en dat niet valt in te zien waarom deze twee verhoren dienen te worden verzet, nu de raadsman hiervoor geen andere reden geeft dan reeds hiervoor is geschreven.
De raadsheer-commissaris verzoekt de raadsman aan te geven wat zijn verhinderdata zijn in de periode 15 januari tot en met 30 januari, hierbij rekening houdende met de inhoudelijke zitting die gepland staat op 31 januari.
Hierop wordt de zitting onderbroken tot 14.00 uur.”
6.6.
De wrakingskamer is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de raadsheer-commissaris afwijzend heeft beslist op het verzoek van de verdediging, niet de conclusie rechtvaardigt dat de raadsheer-commissaris daarbij enkel oog heeft gehad voor de belangen van de advocaat-generaal. Evenmin kan worden gezegd dat de raadsheer-commissaris door die beslissing vooringenomen is jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het moge zo zijn dat de volgorde van het horen van de getuigen is bepaald op voorstel van de raadsman, maar dat daaraan enige procedurele afspraak tussen de verdediging en de raadsheer-commissaris zou zijn voorafgegaan, daartoe strekkende dat [getuige 1] hoe dan ook als eerste zou worden gehoord opdat de overige getuigen met [getuige 1] ’s verklaring konden worden geconfronteerd, is niet gebleken. Ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 september 2017 blijkt niet dat op die zitting is besproken, laat staan beslist, dat de getuigen in een bepaalde volgorde gehoord dienden te worden. Aan de aldaar gehanteerde volgorde van het horen van getuigen – eerst [getuige 1] , daarna de overige drie – heeft niet een beredeneerd oordeel ten grondslag gelegen; het betreft aldus kennelijk niet meer dan een enkele opsomming.
De namens verzoeker aangevoerde omstandigheden dat de nadere terechtzitting mogelijk een pro forma-karakter zou hebben als alle getuigen dan nog niet zouden zijn gehoord en dat er (mogelijk) op voorhand over de volgorde waarin de getuigen zouden worden gehoord contact is geweest met het kabinet van de raadsheer-commissaris, maken het voorgaande niet anders.
Het ligt bovendien in de rede dat de raadsheer-commissaris bij de beoordeling van het verzoek van de raadsman tevens het belang van de voortvarendheid van het proces in ogenschouw neemt. Het staat de raadsheer-commissaris vrij om in het rechterlijk oordeel dat uit die beoordeling voortvloeit, doorslaggevend gewicht toe te kennen aan het belang van een voortvarend proces.
6.7.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet tot wraking van de raadsheer-commissaris kunnen leiden. Mitsdien dient het verzoek te worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, zijn raadsman, de advocaat-generaal en de raadsheer-commissaris mr. A.R.O. Mooy.
Aldus gegeven door:
mr. J.M. Brandenburg, voorzitter,
mr. H.A.W. Vermeulen en mr. K. van der Meijde, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018.