ECLI:NL:GHSHE:2018:1757

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.200.168_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitvoering en samenstelling van voegwerk in een bouwcontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vennootschap onder firma [v.o.f.] en haar vennoten. De zaak betreft een geschil over de uitvoering van een overeenkomst voor voegwerk aan een pand dat [appellant] huurt van zijn kinderen. De overeenkomst, die op 17 juli 2011 is gesloten, bevatte afspraken over de samenstelling en kleur van de mortel. [appellant] heeft de werkzaamheden door [geïntimeerde] laten uitvoeren, maar heeft een geschil over de kwaliteit van het geleverde werk en de samenstelling van de gebruikte mortel. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet correct heeft nageleefd, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat er wel degelijk een nadere afspraak is gemaakt over de samenstelling van de mortel. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij de schriftelijk vastgelegde afspraken wilde handhaven en dat hij niet duidelijk heeft gemaakt dat hij het niet eens was met de gewijzigde samenstelling. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden, waarbij [geïntimeerde] in de gelegenheid wordt gesteld om de werkzaamheden af te ronden. De proceskosten zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.200.168/01
arrest van 24 april 2018
in de zaak van
[appellant],
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. T. Dohmen te Valkenburg aan de Geul,
tegen
de vennootschap onder firma
[v.o.f.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten
[vennoot 1],
wonende te [woonplaats] ,
[vennoot 2],
wonende te [woonplaats] ,
[vennoot 3],
wonende te [woonplaats] ,
[vennoot 4],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.H.J. van der Heijden te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 september 2016 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, sector kanton, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnissen van 18 maart 2015, 8 juli 2015 en 15 juni 2016 tussen appellanten in principaal appel – hierna gezamenlijk: [appellant] – als eisers in conventie en verweerders in reconventie en geïntimeerden in principaal appel – hierna gezamenlijk: [geïntimeerde] – als gedaagden in conventie en eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2931942 CV EXPL 14-3802)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende grieven in principaal appel, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel en akte vermeerdering en wijziging van (de grondslag van) de eis, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
[appellant] huurt het pand (een oude boerderij) aan de [adres] te [plaats 1] van zijn kinderen. [appellant] is verantwoordelijk voor het onderhoud van dit pand. [geïntimeerde] is een voegersbedrijf.
[appellant] heeft blijkens de op 17 juli 2011 geaccordeerde offerte van 14 juli 2011 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) betreffende het genoemde pand aan [geïntimeerde] opdracht gegeven “voor het uitkappen van het oude voegwerk en het reinigen van het uitgekapte voegwerk van de linker en rechter zijgevel en kopgevel en het herstellen van lood langs de spits en het schoon graven langs de gevels” (hierna: de overeenkomst van 17 juli 2011, of de overeenkomst).
Partijen zijn daarbij overeengekomen: “Type voeg: plat vol”, “Kleur voeg: in overleg” en “Samenstelling voegwerk: vier delen zand, half-deel trascement, half-deel traskalk”.
Op 7 november 2011 is [geïntimeerde] aangevangen met de werkzaamheden.
[appellant] heeft de eerste twee termijnbedragen voldaan. [appellant] heeft de derde termijn ad € 4.234,16 inclusief 19% btw niet voldaan.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd – samengevat – [geïntimeerde] te veroordelen:
primair tot betaling van € 19.834,38 aan schadevergoeding;
subsidiair tot nakoming van de overeenkomst van 17 juli 2011, conform het advies van de door [appellant] ingeschakelde deskundige, genaamd [deskundige] ;
te vermeerderen met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] , samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de overeengekomen werkzaamheden niet of niet deugdelijk heeft uitgevoerd doordat [geïntimeerde] een voegmortel heeft gebruikt die niet de overeengekomen samenstelling had. [appellant] heeft de schade die hij daardoor heeft geleden begroot op € 24.068,56. Na verrekening van de laatste termijn van € 4.234,16 resteert het primair gevorderde bedrag, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 4.234,16, te vermeerderen met rente en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] gehouden is de laatste overeengekomen termijn voor de werkzaamheden te betalen.
[appellant] heeft verweer gevoerd langs de lijnen van haar argumentatie in conventie.
3.4.
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast, die is gehouden op 15 september 2014. Partijen hebben nadere conclusies genomen. De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 maart 2015 overwogen dat een deskundige moet worden benoemd. De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 juli 2015 ing. J.A.G. Koek als deskundige benoemd. De deskundige heeft zijn deskundigenbericht ingediend op 19 januari 2016.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 juni 2016 in conventie:
- [geïntimeerde] hoofdelijk veroordeeld tot verdere nakoming van de overeenkomst van 17 juli 2011, aldus dat conform het deskundigenrapport de linker zijgevel nog moet worden gevoegd, de daar losgeraakte of beschadigde stenen nog moeten worden uitgehakt, het lood en het voegwerk van de schoorsteen nog moet worden hersteld, binnen vijf maanden na betekening van het vonnis;
- verstaan dat de nog openliggende gevel door [geïntimeerde] moet worden afgespoten om het afgebrokkelde metselmortel weg te spuiten, tegen betaling door [appellant] van € 580;
- [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 juni 2016 in reconventie [appellant] veroordeeld tot betaling van € 4.234,16 aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.5.
[appellant] heeft in principaal appel zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en:
- primair hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] tot nakoming van de overeenkomst binnen drie maanden na de datum van dit arrest, conform het advies van [deskundige] (rapport van 28 september 2013, pagina 3, productie 16 van [appellant] ), waarbij [deskundige] als onafhankelijke derde wordt benoemd die het werk na oplevering beoordeelt en eventuele adviezen geeft die door [geïntimeerde] moeten worden uitgevoerd;
- subsidiair hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] € 19.834,38 te voldoen;
en verder:
- hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] om € 3.005 (kosten [deskundige] ), € 5.966 (kosten deskundige) en de nader te begroten buitengerechtelijke kosten te voldoen, te vermeerderen met rente;
- afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] ;
- terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met rente;
- met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met inbegrip van de nakosten.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.6.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel een grief aangevoerd. [geïntimeerde] vordert primair vernietiging van het vonnis van 15 juni 2016 in conventie, voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld tot verdere nakoming van de overeenkomst conform het rapport van de deskundige, en afwijzing van de vorderingen van [appellant] . [geïntimeerde] vordert dat bij arrest de overeenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden, namelijk voor dat deel dat [geïntimeerde] door toedoen van [appellant] niet heeft kunnen nakomen, waarbij [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.234,16 ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Subsidiair vordert [geïntimeerde] dat de veroordeling tot nakoming luidt: zulks inovereenstemming met het rapport van de deskundige, waarbij [appellant] de extra kosten van € 580 moet betalen.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.7.
De grieven I, II, IV en VI in principaal appel betreffen in de kern de vraag of partijen een nadere afspraak hebben gemaakt over de samenstelling van de gele mortel. [appellant] beantwoordt deze vraag ontkennend: hij stelt dat de schriftelijk vastgelegde afspraak (3.1 onder c hiervoor) onverminderd geldt. [geïntimeerde] beantwoordt de vraag bevestigend: hij voert aan dat [appellant] het op 16 november 2011 getoonde monster van de gele mortel heeft gekozen.
3.8.
Het hof heeft de volgende feiten, die als onweersproken niet in geschil zijn, in aanmerking genomen, zoals vastgelegd door de kantonrechter onder 4.5 van het vonnis van 18 maart 2015.
a. De heer [appellant] heeft tijdens het werk gezegd dat hij een gele voeg wilde zoals hij had gezien in [plaats 2] bij een monumentale boerderij waar [geïntimeerde] ook had gewerkt (verklaring [vennoot 1] , comparitie).
b. Mevrouw [appellante] is in [plaats 2] bij een ander pand de kleur gaan bekijken en zij vond de kleur inderdaad goed (verklaring mevrouw [appellante] , comparitie).
c. [geïntimeerde] heeft daarna bij het pand aan de [adres] in de zuidgevel drie monsters gemaakt waaruit [appellant] kon kiezen (verklaring mevrouw [appellante] , comparitie).
d. Mevrouw [appellante] en [geïntimeerde] hebben op 16 november 2011 aan tafel gezeten (verklaring [vennoot 1] , comparitie).
e. Op 16 november 2011 is gekozen voor de gele mortel.
f. [geïntimeerde] heeft de gele mortel vervolgens gebruikt bij zijn werkzaamheden.
3.9.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht aan deze omstandigheden de conclusie verbonden dat partijen een (nadere) afspraak hebben gemaakt over de samenstelling van de mortel. [geïntimeerde] mocht in het licht van de voornoemde omstandigheden redelijkerwijs aannemen dat [appellant] – eventueel in afwijking van de schriftelijk vastgelegde samenstelling – nader wenste te kiezen voor de samenstelling van het getoonde gele monster. Het lag op de weg van [appellant] concrete vragen te stellen indien hij zich wenste te vergewissen van de exacte samenstelling van het getoonde monster of indien hij de schriftelijk vastgelegde samenstelling zonder meer wenste te handhaven. Dit geldt te meer nu [appellant] scheikundig ingenieur is en, zoals hij onweersproken stelt, steeds bijzondere aandacht heeft gehad voor de samenstelling van de mortel. [appellant] heeft niets gesteld waaruit volgt dat hij relevante vragen heeft gesteld of [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt het niet eens te zijn met de samenstelling van het gekozen monster. [appellant] heeft erop gewezen dat hij desgevraagd heeft geweigerd de gewijzigde samenstelling te accorderen (productie 7 bij inleidende dagvaarding), maar hij heeft niet uitgelegd wat hij concreet heeft gezegd of gedaan waaruit [geïntimeerde] redelijkerwijs had moeten opmaken dat de schriftelijk vastgelegde samenstelling van de mortel volgens [appellant] nog onverminderd van toepassing was. Voor zover de weigering op zichzelf al zou moeten worden opgevat als een duidelijke boodschap voor [geïntimeerde] , heeft [appellant] niet de nodige duidelijkheid verschaft over de vraag wanneer hij heeft geweigerd het door [geïntimeerde] aangereikte formulier te ondertekenen. [appellant] stelt dat het ging om het tijdstip van het kiezen van de kleur (memorie van grieven in principaal appel, 1.9), maar hij stelt ook dat de weigering op een later tijdstip is gebeurd (inleidende dagvaarding, 10, 41). [geïntimeerde] gaat uit van een tijdstip vier dagen later (conclusie van antwoord in conventie, 1, conclusie van dupliek in conventie, bladzijde 2, proces-verbaal van comparitie). Het voorgaande betekent dat de stellingen van [appellant] op dit punt onvoldoende zijn toegelicht. De door [appellant] betwiste stelling van [geïntimeerde] – dat tijdens de bijeenkomst van 16 november 2011 door [geïntimeerde] aan [appellant] duidelijk is medegedeeld dat door die kleurkeuze de samenstelling van de mortel veranderde – kan dan ook verder onbesproken blijven.
3.10.
Het beroep van [appellant] op vernietiging op grond van dwaling moet worden verworpen omdat [appellant] dit baseert op zijn dwaling over de samenstelling van de nader gekozen mortel waarvan hij meent dat [geïntimeerde] hem hierover had moeten inlichten, maar zoals uit het vorenoverwogene blijkt volgt het hof hem hierin niet. Een dergelijke dwaling hoort hier voor rekening van [appellant] te blijven.
3.11.
Het argument van [appellant] dat alleen de heer [appellant] en niet mevrouw [appellante] bevoegd was afspraken te maken over de samenstelling van de mortel moet worden verworpen. [appellant] heeft niet uitgelegd dat en waarom voor [geïntimeerde] een dergelijke verdeling van bevoegdheden tussen de echtelieden kenbaar was. De omstandigheid dat [appellant] de schriftelijke overeenkomst heeft ondertekend legt op dit punt weinig gewicht in de schaal. Mevrouw [appellante] was immers volop betrokken bij het overleg van 16 november 2011. [appellant] heeft niets naar voren gebracht waaruit volgt dat voor [geïntimeerde] kenbaar was dat haar betrokkenheid beperkt was tot esthetische aspecten zoals de kleur. [geïntimeerde] stelt dat de heer [appellant] aanwezig was bij het overleg van 16 november 2011; [appellant] betwist dit en stelt dat de heer [appellant] op het erf aanwezig was (conclusie van repliek in conventie, 2). Daaruit moet bij gebreke van een nadere toelichting worden afgeleid dat de heer [appellant] desgewenst op enig moment tijdens het overleg de gestelde beperkte bevoegdheid van zijn echtgenote had kunnen benadrukken. Niets is gesteld waaruit volgt dat hij dit heeft gedaan.
3.12.
[appellant] betoogt ook dat afwijkingen van de schriftelijk vastgelegde overeenkomst enkel schriftelijk konden worden overeengekomen en dat niet is voldaan aan dit essentiële vormvereiste. Ook dit betoog faalt. Het gele monster is gekozen. Zoals hiervoor is overwogen, impliceert deze keuze een mondelinge afspraak wat betreft de samenstelling van de mortel en in zoverre een afwijking van de schriftelijk vastgelegde overeenkomst. [geïntimeerde] is met de gele mortel aan de slag gegaan. Het lag op de weg van [appellant] vragen te stellen of een schriftelijke vastlegging voor te stellen indien hij dat nodig of gewenst vond.
3.13.
[appellant] maakt bezwaar tegen het bericht van de deskundige. [appellant] wijst op de door hem overgelegde literatuur over mortel bij oude gebouwen (conclusie van repliek in conventie, 25) en betoogt dat de deskundige niet had mogen worden ingeschakeld. [appellant] acht het bericht van de deskundige onvoldoende gemotiveerd omdat de deskundige praktijkervaring belangrijker vindt dan de literatuur maar (volgens [appellant] ) geen vergelijkbare werken heeft gevonden.
De kantonrechter heeft onder meer de volgende passages uit het bericht van de deskundige aangehaald (vonnis van 15 juni 2016, 2.7-2.8):
“Indien een voegbedrijf, dat uiteraard geen laboratorium tot zijn beschikking heeft, een mortelsamenstelling moet adviseren, dan kijkt men naar de materialen waaruit het metselwerk is opgebouwd en kiest een mortel waarmee men bij een vergelijkbaar project goede resultaten heeft bereikt. [geïntimeerde] c.s. heeft in dit geval een mortel toegepast waarmee het bedrijf volgens zeggen goede resultaten heeft bereikt bij soortgelijke projecten, zoals de door [appellant] en [geïntimeerde] bezochte monumentale boerderij in [plaats 2] .
Bij de restauratie van een met kalkmortel opgetrokken monumenten zal de mortel vanwege het hoge cementgehalte niet worden voorgeschreven. In dit geval betreft het echter geen monument. Daardoor is het historische aspect minder belangrijk dan het materiaal aspect. Cruciaal is dus de vraag of de toegepaste mortel vanwege het hogere cementgehalte grotere kans op schade oplevert dan de oorspronkelijk geoffreerde mortel, die een lager cementgehalte heeft. Ik ben van mening dat praktijkervaringen bij soortgelijke projecten (zoals de bezochte boerderij in [plaats 2] ) meer waarde hebben dan algemene restauratieprincipes die in de literatuur zijn beschreven.
Bij de meting van de voeghardheid bleek dat er sprake is van voegwerk van klasse VH35 - VH45. Die waardes geven aan dat de voegmortel goed verdicht is en ook goed aansluit op de achterliggende metselmortel. Bij krassen en prikken met een priem werden er in het voegwerk ook geen zwakke plekken geconstateerd. De hardheid van de voeg levert geen gevaar voor schade aan de stenen. Tegenwoordig wordt bij restauraties veel gewerkt met voegmortels op basis van hydraulische kalk (NHL 5). Bij dergelijke voegmortels worden vergelijkbare voeghardheden bereikt. Er is in het metselwerk ook geen schade aan stenen geconstateerd, die aan de eigenschappen van de voeg kunnen worden toegeschreven (…).”
De deskundige heeft ook gerapporteerd dat bij eerdere reparaties of veranderingen andere stenen zijn ingemetseld dan de oorspronkelijke stenen en grijze cement houdende voegmortel is gebruikt (vonnis van 15 juni 2016, 2.8; citaat 2.7, onder 3. Locatie bezoek laatste alinea en 5. Bespreking laatste alinea).
Het hof overweegt dat het bericht van de deskundige voldoende is gemotiveerd in het licht van het voorgaande en de overige citaten onder 2.7 en 2.8 van het vonnis van 15 juni 2016. Het hof neemt het bericht van de deskundige over en maakt het tot het zijne. Weliswaar bevat de gebruikte mortel volgens de deskundige uit historisch perspectief teveel cement, maar de deskundige heeft geen aanwijzingen gevonden dat dit tot schade zal leiden in dit geval. [appellant] heeft tegen deze achtergrond niet onderbouwd dat hij door het gebruik van de mortel schade heeft geleden of zal lijden. Uit de citaten hiervoor volgt dat de deskundige het werk van [geïntimeerde] al met al goed vindt.
3.14.
[appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] moest “schoon graven langs de gevels” (3.1 onder b hiervoor) en dat tot de werkzaamheden behoort “het herstellen van het lood waar nodig is en het schoongraven langs de gevels”. [appellant] stelt dat hij bij het aangaan van de overeenkomst uit deze formuleringen redelijkerwijs heeft mogen opmaken dat [geïntimeerde] ook de voegen moest behandelen tot 30 cm onder het maaiveld. [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] de grond langs de gevels heeft ontgraven en hij heeft correspondentie tussen partijen en een brief van de branchevereniging overgelegd. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de ontgraving langs de gevels nodig was om het voegwerk boven maaiveld te kunnen bereiken en dat het nooit de bedoeling is geweest het voegwerk onder het maaiveld te behandelen. De deskundige heeft geconstateerd dat werkzaamheden onder het maaiveld niet uit de offerte kunnen worden afgeleid. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het hof uit de term “schoongraven” in de overeenkomst ook niet afleiden dat de voegen onder het maaiveld zouden worden behandeld. De brief van de voorzitter van de branchevereniging is onvoldoende concreet, en onvoldoende toegespitst op het onderhavige geval, om iets anders aan te kunnen nemen. [appellant] heeft ook niet uitgelegd dat en waarom een behandeling van het voegwerk onder het maaiveld gangbaar, nodig of gewenst zou kunnen zijn. Zijn stelling dat dit de normale praktijk is met het oog op een gezonde muur is niet onderbouwd (conclusie van repliek in conventie, 4). [appellant] heeft al met al geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit volgt dat hij bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [geïntimeerde] ook het voegwerk onder het maaiveld zou behandelen. Zijn stellingen op dit punt zijn onvoldoende toegelicht.
3.15.
Het voorgaande betekent dat de grieven I, II, IV en VI in principaal appel falen.
3.16.
De grief van [geïntimeerde] in incidenteel appel is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de overeenkomst verder moet worden nagekomen conform het bericht van de deskundige. [geïntimeerde] stelt ter toelichting dat hij de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst vordert: voor zover de verbintenissen van partijen nog niet zijn nagekomen, moet de overeenkomst wat hem betreft worden ontbonden. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] steeds geweigerd hem in de gelegenheid te stellen het overeengekomen werk af te ronden.
3.17.
De grief in incidenteel appel slaagt. [appellant] heeft [geïntimeerde] niet de gelegenheid geboden om de werkzaamheden af te ronden in overeenstemming met de mondelinge afspraak van 16 november 2011 (gele mortel, gewijzigde samenstelling overeenkomstig het getoonde monster). [appellant] heeft in weerwil van deze afspraak gedurende enkele jaren (primair) aangedrongen op uitvoering van de werkzaamheden conform de schriftelijk vastgelegde overeenkomst. [appellant] is hiermee tekort geschoten in de nakoming van een verbintenis die, gelet op de aard en strekking van de overeenkomst, op hem rustte. De overeenkomst strekt immers tot uitvoering van werkzaamheden door [geïntimeerde] binnen een redelijke termijn, die op 7 november 2011 is aangevangen toen [geïntimeerde] is begonnen met zijn werk. [geïntimeerde] heeft de overeenkomst redelijkerwijs in deze zin mogen opvatten. De termijn is geconcretiseerd in de brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] van 27 maart 2012 (productie 18 bij inleidende dagvaarding; memorie van antwoord in principaal appel, 22). Deze brief moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. In de brief is een redelijke termijn van drie weken geboden voor een bevestiging van de nakoming door [appellant] . [appellant] heeft nagelaten zijn verbintenis na te komen binnen deze termijn. [appellant] heeft bij brief van 28 maart 2012 (productie 19 bij inleidende dagvaarding) laten weten dat [geïntimeerde] niet meer aan het werk mocht gaan en dat het werk door een ander bedrijf zou worden gedaan. [appellant] verkeert dan ook in verzuim. De stelling van [appellant] dat nakoming niet blijvend onmogelijk is, doet niet ter zake. De omstandigheid dat [appellant] subsidiair aanspraak maakt op uitvoering van de werkzaamheden conform het bericht van de deskundige laat het voorgaande onverlet. Niets is naar voren gebracht waaruit volgt dat de tekortkoming van [appellant] de door [geïntimeerde] verlangde gedeeltelijke ontbinding niet zou rechtvaardigen. [geïntimeerde] is bevoegd ontbinding te vorderen. Zijn vordering tot gedeeltelijke ontbinding zal worden toegewezen.
3.18.
De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van schade moet worden afgewezen. [geïntimeerde] heeft in het geheel niet duidelijk gemaakt dat en hoeveel schade hij heeft geleden in de vorm van gederfde winst of anderszins. Hij heeft volstaan met de toelichting dat de laatste termijn van de overeenkomst als gederfde omzet moet worden aangemerkt. Dat is onvoldoende ter toelichting van zijn vordering, omdat niets naar voren is gebracht over kosten die gemoeid zouden zijn geweest met de werkzaamheden die tegenover de laatste termijn stonden.
3.19.
De gedeeltelijke ontbinding brengt mee dat de verdere nakoming van de overeenkomst niet aan de orde is. Grief V in principaal appel, waarmee [appellant] bezwaren aanvoert tegen de uitvoering van de overeenkomst conform het bericht van de deskundige, faalt. Grief III in principaal appel, waarmee [appellant] bezwaar maakt tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de laatste termijn, slaagt.
3.20.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven I, II en IV tot en met VI in principaal appel falen en dat grief III in principaal appel en de grief in incidenteel appel slagen. De bestreden vonnissen van 18 maart 2015 en 8 juli 2015 zullen worden bekrachtigd. Het bestreden vonnis van 15 juni 2016 zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. De vordering van [geïntimeerde] tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst moet worden toegewezen. De vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding moet worden afgewezen, evenals de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de laatste termijn (voor zover deze vordering in hoger beroep aan de orde is). [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.200 in eerste aanleg in conventie, op € 300 in eerste aanleg in reconventie en in hoger beroep op € 1.957 voor vastrecht en € 1.158 voor salaris advocaat in principaal appel (memorie van antwoord, 1, tarief III) en € 579 voor salaris advocaat in incidenteel appel (memorie van grieven, 1 x 0,5, tarief III).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 18 maart 2015 en 8 juli 2015;
vernietigt het bestreden vonnis van 15 juni 2016;
en opnieuw rechtdoende
wijst af het door [appellant] gevorderde;
ontbindt de overeenkomst, doch alleen voor zover partijen over en weer de op hen rustende verbintenissen nog niet zijn nagekomen;
wijst af de overige vorderingen van [geïntimeerde] ;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.200 in eerste aanleg in conventie, op € 300 in eerste aanleg in reconventie en in hoger beroep op € 1.957 voor vastrecht, € 1.158 voor salaris advocaat in principaal appel, € 579 voor salaris advocaat in incidenteel appel en voor nakosten € 131 indien dit arrest niet wordt betekend dan wel € 199 indien dit arrest wordt betekend, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2018.
griffier rolraadsheer