ECLI:NL:GHSHE:2018:1748

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.194.949_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenadministratie en lastgevingsovereenkomst in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de betaling van openstaande facturen. De procedure is gestart door [geïntimeerde] op 15 juni 2015, die vorderde dat [appellant] een totaalbedrag van € 4.698,61 zou betalen, vermeerderd met vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering was gebaseerd op verschillende facturen die [geïntimeerde] aan [appellant] had gestuurd, maar die door [appellant] onbetaald waren gelaten. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij geen overeenkomst had gesloten met [geïntimeerde] en dat de werkzaamheden door andere vennootschappen waren uitgevoerd. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] op basis van een lastgevingsovereenkomst bevoegd was om de facturen op eigen naam te incasseren. Het hof verwierp de grieven van [appellant] en oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] tot een bedrag van € 1.854,57 toewijsbaar was, vermeerderd met vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden tussen partijen gecompenseerd.

De uitspraak van het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en bevestigde de verplichting van [appellant] om te betalen, met inachtneming van de geldende wettelijke bepalingen omtrent incassokosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 24 april 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.949/01
arrest van 24 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen:
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.G.M. van den Heuvel te Breda,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 23 augustus 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer/rolnummer 4238345 CV EXPL 15-3231 tussen partijen gewezen vonnis van 4 november 2015.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 augustus 2016;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 9 november 2016, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 31 januari 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 14 maart 2017 met producties en eiswijziging;
  • de akte van [appellant] van 25 april 2017 tevens houdende wijziging vordering;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 23 mei 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de vier grieven van [appellant] wordt verwezen naar de memorie van grieven.
7. De verdere beoordeling
7.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Op 11 juni 2014 heeft [de vennootschap 2] aan [appellant] een opdrachtbevestiging gezonden waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Naar aanleiding van ons gesprek hebben wij voor u de volgende opdrachtbevestiging opgesteld. De werkzaamheden hebben betrekking op uw administratie vanaf boekjaar 2013. (…) Wij brengen onze werkzaamheden tegen een vaste prijs in rekening. (…) De prijs bedraagt € 2.500,= exclusief btw. In dit bedrag zijn besprekingen en de eventueel door ons voor u betaalde kosten niet begrepen. In voorkomende gevallen brengen wij die afzonderlijk in rekening.”
Op 13 juni 2014 heeft [appellant] deze opdrachtbevestiging met de daarbij gevoegde algemene voorwaarden en opdrachtvoorwaarden voor akkoord getekend.
Op 25 september 2014 heeft [de vennootschap 3] aan [appellant] een opdrachtbevestiging gezonden waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Naar aanleiding van onze bespreking vanochtend ontving ik uw opdracht tot het voeren van een juridische procedure tegen het opleggen van twee bestuurlijke boetes in het kader van de Meststoffenwet. (...) De kosten voor de juridische bijstand worden aan u gedeclareerd op basis van het aantal gewerkte uren maal het desbetreffende tarief (...).”
Deze opdrachtbevestiging is door [appellant] niet ondertekend.
[geïntimeerde] heeft [appellant] de volgende drie facturen gestuurd die [appellant] onbetaald heeft gelaten:
  • factuur van 22 oktober 2014, afrekening t/m 30 september 2014 voor Administratieve dienstverlening 2013,
  • factuur van 20 november 2014, eindafrekening voor Advisering inzake vervallen melkquotum en Juridische procedure tegen opleggen boete Meststoffenwet,
  • factuur van 11 december 2014, eindafrekening voor Administratieve dienstverlening 2013,
7.2
Bij dagvaarding van 15 juni 2015 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerde] dat [appellant] op grond van de overeenkomsten tussen partijen gehouden is de openstaande factuurbedragen van in totaal € 4.698,61 te voldoen, op grond van de algemene voorwaarden te vermeerderen met de vertragingsrente en met buitengerechtelijke incassokosten.
Op grond hiervan vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 4.698,61 met € 222,86 aan vertragingsrente tot 8 juni 2015 en € 594,86 aan buitengerechtelijke incassokosten, in totaal € 5.516,33, met verdere vertragingsrente over € 4.698,61 vanaf de dag van dagvaarding.
[appellant] heeft de vordering van [geïntimeerde] bestreden. Volgens hem was voor de werkzaamheden over 2013 mondeling een bedrag van in totaal € 1.500,= afgesproken, zijn de gemaakte afspraken niet nagekomen en kloppen de facturen niet.
7.3
Bij tussenvonnis van 12 augustus 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 9 september 2015 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 4 november 2015 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
7.4
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar vordering verminderd met het bedrag van een creditfactuur van 2 september 2015 (€ 279,57) en de vordering voor het overige gehandhaafd. Dit bedrag betreft [de vennootschap 2] .
7.5
Met grief I betoogt [appellant] dat hij geen overeenkomst heeft gesloten met [geïntimeerde] en dat de werkzaamheden waarvan betaling wordt gevorderd niet door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd maar door [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] . Hierop strandt volgens [appellant] de vordering van [geïntimeerde] .
7.6
[geïntimeerde] heeft dit verweer van [appellant] bestreden. In haar memorie van antwoord heeft zij aangevoerd dat alle facturen aan [appellant] door [geïntimeerde] zijn verzonden en dat [appellant] verschillende daarvan zonder protest heeft behouden en voldaan. Verder stelt [geïntimeerde] dat zij van de aan haar gelieerde vennootschappen (mondelinge) last heeft gekregen om de facturen van deze vennootschappen op eigen naam te incasseren. Ter onderbouwing van dit laatste heeft [geïntimeerde] als productie 1 overgelegd een overeenkomst van lastgeving van 3 februari 2017 tussen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] als lastgever enerzijds en [geïntimeerde] als lasthebber anderzijds. Hierin is onder meer is opgenomen dat tussen lastgever en lasthebber een mondelinge overeenkomst van lastgeving geldt, inhoudende dat lasthebber in opdracht van lastgever op eigen naam facturen van lastgever aan klanten verzendt en – zo nodig – via een gerechtelijke procedure incasseert en in dat kader alle noodzakelijke (rechts)handelingen verricht. Daarbij is vermeld dat dit ook van toepassing is op de onbetaald gebleven facturen waarvoor lasthebber [appellant] op 15 juni 2015 heeft gedagvaard.
7.7
Naar aanleiding van deze overeenkomst van lastgeving heeft [appellant] in zijn akte naar voren gebracht dat [geïntimeerde] in haar dagvaarding in eerste aanleg heeft vermeld dat zij de werkzaamheden ten behoeve van [appellant] heeft uitgevoerd en dat uit de overeenkomst niet blijkt dat deze is gesloten, althans dat de last is gegeven, voordat de procedure aanhangig is gemaakt. Volgens [appellant] moet [geïntimeerde] daarom in hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard; het petitum van zijn appeldagvaarding vult hij dienovereenkomstig aan. [geïntimeerde] betwist een en ander in haar antwoordakte.
7.8
Het hof stelt met betrekking tot de kwestie van de lastgeving het volgende voorop. Een rechthebbende kan een derde last geven een vordering op eigen naam van die derde in te stellen. Een dergelijke last brengt in beginsel mee dat de derde ook op eigen naam in rechte kan optreden. De lasthebber is dan niet gehouden te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Als het verweer van de wederpartij daar echter aanleiding toe geeft zal de lasthebber dienen te bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden.
7.9
Toepassing van dit uitgangspunt op de onderhavige zaak leidt tot het volgende. In eerste aanleg heeft [appellant] dit verweer niet gevoerd. Dat betekent dat er voor [geïntimeerde] toen geen aanleiding bestond zich over de lastgeving uit te laten. De aanleiding daartoe ontstond wel door grief I van [appellant] , waarbij de kwestie aan de orde werd gesteld. Het bestaan en de inhoud van de overeenkomst van lastgeving die [geïntimeerde] vervolgens heeft overgelegd, heeft [appellant] niet betwist zodat van de juistheid daarvan uitgegaan dient te worden. [appellant] voert alleen aan dat uit de overeenkomst niet blijkt van een lastgeving
voordatde procedure aanhangig werd gemaakt. Op zich is het juist dat in de overeenkomst alleen de datum van het ondertekenen ervan is vermeld en niet een datum van de daarin vermelde mondelinge overeenkomst. Deze omstandigheid leidt evenwel niet tot het door [appellant] gewenste resultaat van niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] vanwege onbevoegdheid in eerste aanleg. De overeenkomst houdt met zoveel woorden de bevoegdheid van [geïntimeerde] in tot het op eigen naam factureren, zoals in dit geval ook is gebeurd, en het vervolgens incasseren daarvan, zo nodig via een gerechtelijke procedure, zoals in dit geval ook is gebeurd, waarbij die procedure met zoveel woorden in de overeenkomst is vermeld. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met deze overeenkomst bewezen dat zij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbenden op te treden.
7.1
Een en ander leidt tot de conclusie dat grief I wordt verworpen. Voor dat geval heeft [appellant] in zijn memorie van grieven vermeld dat subsidiair de overige grieven worden aangevoerd, zodat deze nu aan de orde dienen te komen.
7.11
Grief II betreft de openstaande facturen inzake [de vennootschap 2] van 22 oktober 2014 en 11 december 2014 ten bedrage van in totaal € 2.134,14 inclusief btw. Op dit bedrag strekt (inmiddels) in mindering de creditfactuur van 2 september 2015 ten bedrage van € 279,57 inclusief btw zodat wat de werkzaamheden van [de vennootschap 2] betreft resteert een bedrag van € 1.854,57 inclusief btw. De grondslag voor deze facturen is gelegen in de opdrachtbevestiging van 11 juni 2014. Deze opdrachtbevestiging gaat uit van een vast bedrag van € 2.500,= exclusief btw voor de reguliere werkzaamheden terwijl werkzaamheden die daarbuiten vallen afzonderlijk in rekening gebracht zouden worden en ook in rekening zijn gebracht. De facturen die daarop betrekking hebben zijn in dit hoger beroep niet aan de orde. De facturen van [geïntimeerde] die op de opdrachtbevestiging betrekking hebben, blijven in totaal onder het bedrag van € 2.500,= exclusief btw, zoals uit het niet afzonderlijk betwiste overzicht dat [geïntimeerde] in eerste aanleg bij akte van 9 september 2015 als productie 3 heeft overgelegd. Dit betekent dat het verweer van [appellant] tegen de vordering van [geïntimeerde] inzake deze twee facturen wordt verworpen indien uitgegaan wordt van de geldigheid van de opdrachtbevestiging van 11 juni 2014. Volgens [appellant] dient niet uitgegaan te worden van het bedrag dat in deze opdrachtbevestiging is opgenomen, maar van het bedrag van € 1.500,= inclusief btw dat hij daaraan voorafgaand in een gesprek met een medewerker heeft afgesproken. Het hof gaat aan dit verweer voorbij aangezien het door hem bedoelde gesprek is gevolgd door de schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken in de opdrachtbevestiging en [appellant] door zijn ondertekening ervan te kennen heeft gegeven dat hij instemde met die vastlegging. [de vennootschap 2] heeft dat zo begrepen en ook zo mogen begrijpen en heeft vervolgens de overeengekomen werkzaamheden uitgevoerd. Indien [appellant] niet op basis van de opdrachtbevestiging met [de vennootschap 2] had willen contracteren had het op zijn weg gelegen de opdrachtbevestiging niet te ondertekenen en bij [de vennootschap 2] aan te dringen op een opdrachtbevestiging die voor de werkzaamheden (over 2013) een totaalbedrag van € 1.500,= inclusief btw inhield. Nu hij dat heeft nagelaten moet het ervoor worden gehouden dat indien een dergelijke afspraak eerder is gemaakt, deze is komen te vervallen door het daarop gevolgde aanbod van [de vennootschap 2] en de aanvaarding daarvan door [appellant] . De conclusie is dat grief II wordt verworpen en dat het in hoger beroep verminderde bedrag van € 1.854,57 inclusief btw toewijsbaar is. De vertragingsrente is verschuldigd vanaf de vervaldata van elk van beide facturen.
7.12
Grief III betreft de factuur van 20 november 2014 die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft toegestuurd op basis van de opdrachtbevestiging van [de vennootschap 3] van 25 september 2014. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die met deze factuur bij hem in rekening zijn gebracht. Die betwisting heeft hij genoegzaam onderbouwd met het door [geïntimeerde] niet betwiste gegeven dat hij geweigerd heeft de opdrachtbevestiging te tekenen. Dat gegeven kan niets anders inhouden dan het afzien van het verstrekken van de desbetreffende opdracht. Bij deze stand van zaken rust op [geïntimeerde] de bewijslast van haar stelling dat de gefactureerde werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [appellant] zijn uitgevoerd. Een bewijsaanbod van [geïntimeerde] ontbreekt evenwel, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat voor de gefactureerde werkzaamheden geen opdracht is verstrekt en dat [appellant] ook niet gehouden is tot betaling over te gaan. Grief III slaagt daarom en dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] wordt afgewezen. Bespreking van de verschillende posten van de factuur kan bij dit resultaat achterwege blijven. Door [geïntimeerde] zijn verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde dienen te komen en tot enig ander resultaat kunnen leiden.
7.13
Grief IV, ten slotte, betreft de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Subsidiair acht hij een bedrag van € 150,= voldoende. [geïntimeerde] blijft bij het gevorderde en toegewezen bedrag.
7.14
Het hof overweegt hierover het volgende. De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 4 november 2015 vastgesteld dat het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. [appellant] heeft tegen deze vaststelling geen grief gericht. Uitgaande van het tarief in dit Besluit komt het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten dat [appellant] verschuldigd is bij het toewijsbaar geoordeeld bedrag van € 1.854,57 uit op een bedrag van € 278,18. Dit bedrag is toewijsbaar; in zoverre slaagt grief IV.
Conclusie
7.15
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is tot een bedrag van € 1.854,57, te vermeerderen met de vertragingsrente vanaf de vervaldata van elk van beide facturen inzake [de vennootschap 2] van 22 oktober 2014 en 11 december 2014 en met € 278,18 aan buitengerechtelijke incassokosten. Nu beide partijen gedeeltelijke in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tussen hen compenseren. Het eindvonnis van 4 november 2015 zal voor de duidelijkheid geheel worden vernietigd.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 4 november 2015 waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.854,57, te vermeerderen met de vertragingsrente vanaf de vervaldata van elk van beide facturen inzake [de vennootschap 2] van 22 oktober 2014 en 11 december 2014 en met € 278,18 aan buitengerechtelijke incassokosten;
compenseert de proceskosten tussen partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2018.
griffier rolraadsheer