10.3.1.Het hof overweegt dat na het tussenarrest van 24 december 2013 zich de volgende gebeurtenissen hebben voorgedaan:
1. de getuigenverhoren van 13 maart 2014, 19 juli 2016 en 11 oktober 2016;
2. de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 2] van 10 november 2015 (productie 52 [geintimeerde 1] ) en 23 april 2016 (productie 54 [geintimeerde 1] );
3. het zoekraken van de originele exemplaren van de akte van geldlening.
Het hof zal deze gebeurtenissen beoordelen, mede in het licht van de door beide partijen reeds aangevoerde bewijsmiddelen. Het hof zal daarbij zijn oordeel motiveren dat [geintimeerde 1] in het leveren van het tegenbewijs is geslaagd.
10.3.2.Inzake de getuigenverhoren van 13 maart 2014, 19 juli 2016 en 11 oktober 2016 overweegt het hof als volgt.
10.3.2.1. Tegen de door [appellante 2] te bewijzen geldlening hebben verklaard:
- De heer [getuige 1] , voor zover deze heeft verklaard dat [appellante 2] tijdens een wintersport rond kerstmis 2004 in Oostenrijk heeft gezegd dat
“zij de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geintimeerde 1] financieel had geholpen bij de aankoop van de bouwgrond en de bouwvallige woning voor de later door hen te bouwen villa in [plaats] . (…) Mevrouw [appellante 2] vertelde nog dat zij dit liever deed in deze levensfase, en dat de kinderen er ook nu meer aan hadden dan wanneer ze later geld zouden erven. (…) Ik kan mij niet herinneren dat mevrouw [appellante 2] meer details over het verstrekken van gelden heeft gegeven, dan dat zij “financieel had geholpen”. Bij nader inzien verklaar ik dat ik met financieel helpen bedoel dat mevrouw [appellante 2] mij heeft gezegd dat ze geld aan de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geintimeerde 1] had gegeven. (…) Ik kan mij niet meer herinneren dat mevrouw [appellante 2] het letterlijk over schenken heeft gehad, maar mij staat wel bij dat ze het had over geld geven. (…). Mevrouw [appellante 2] heeft die hilarische avond het woord ‘lening’ niet genoemd. Wel heeft zij het gehad over geld dat zij had gegeven, en ik leidt dat ook af uit de context van het gesprek. (…)”.
[appellante 2] heeft de betrouwbaarheid van deze getuige bestreden omdat hij een intieme relatie met [geintimeerde 1] zou hebben gehad, maar daarvan is niet gebleken. Het hof verwerpt het bezwaar.
- Mevrouw [getuige 2] , voormalig schoonmaakster van mevrouw [appellante 2] , voor zover zij heeft verklaard: “
Op enig moment vertelde mevrouw [appellante 2] mij tijdens het koffiedrinken dat zij meneer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geintimeerde 1] een dikke 200.000 gulden had geschonken om te helpen het huis te bouwen op de bouwgrond in [plaats] . (…) Mevrouw [appellante 2] had het letterlijk over schenken; zij had die twee ton gegeven. Ik heb het ook destijds zo van haar begrepen dat er geen sprake van was dat de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geintimeerde 1] het geld moesten terugbetalen. Mevrouw [appellante 2] was erg betrokken bij het bouwen van de woning, ze vertelde dat ze het mede had ontworpen. Zo was het gesprek ook begonnen, mevrouw [appellante 2] was heel enthousiast over het huis, en vertelde in het verlengde daarvan over de schenking van ruim 200.000 gulden. (…) In mijn herinnering heeft ze slechts één of twee keer over die schenking van 200.000 gulden verteld. (…) Als antwoord op de vraag op de vraag van de raadsheer-commissaris of mevrouw [appellante 2] het woord schenking of geven heeft gebruikt, antwoord ik dat ik dat niet meer weet, maar denk dat zij het woord geven heeft gebruikt, maar voor mij hebben die woorden dezelfde betekenis. (…)”.
[appellante 2] heeft de betrouwbaarheid van deze getuige bestreden omdat [appellante 2] dit soort zaken niet met haar werkster besprak. Het hof verwerpt dit bezwaar omdat de getuige duidelijk in andere zin heeft verklaard en zij bovendien niet alleen de werkster was, maar tevens de echtgenote van de toenmalige boekhouder van [appellante 2] .
- [geintimeerde 1] heeft als partijgetuige verklaard:
“(…) Tussen mijn ex en zijn moeder is geen geldlening voor het genoemde bedrag gesloten. Pertinent niet. We waren in die tijd heel open naar elkaar, zowel naar mijn ex-man als zijn moeder, en er is geen woord daarover gerept.
10.3.2.2. [broer 2 van geintimeerde 1] , de broer van [geintimeerde 1] , heeft in zijn op 19 juli 2016 afgelegde getuigenverklaring onder meer verklaard : “
[geïntimeerde 2] kreeg dat geld omdat het een schenking was voor het bouwen van het huis. [appellante 2] heeft me dat zelf verteld in de tijd dat ik nog contact met haar had. Vroeger hadden we een goede verstandhouding. [appellante 2] vertelde er open over dat het een schenking was.(…)”.
Alhoewel de getuige bij het afleggen van deze verklaring niet (aantoonbaar) onbetrouwbaar overkwam, zal het hof deze verklaring toch buiten beschouwing laten. De verklaring ligt immers in de lijn van hetgeen deze getuige reeds eerder heeft verklaard en het hof heeft die verklaring bij het verwerpen van de derde grief in het incidenteel appel reeds ongeloofwaardig geoordeeld (tussenarrest 24 december 2013 r.o. 22).
10.3.2.3. [appellante 2] heeft in de door haar op 11 oktober 2016 afgelegde getuigenverklaring het bewijsthema bevestigd. Zij bevestigt haar eerdere stellingen en verklaringen dat de geldleningsovereenkomst overeenkomstig de daarvan opgestelde akte van geldlening is gesloten.
10.3.2.4. De door [appellante 2] voorgedragen en op 11 oktober 2016 gehoorde getuige mevrouw [getuige 4] voegt niets toe aan het bewijs of tegenbewijs nu zij onder meer heeft verklaard:
“
Ik weet niets over gelden die mevrouw [appellante 2] aan de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geintimeerde 1] zou hebben gegeven voor de woning in [plaats]”.
10.3.3.Inzake de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 2] van 10 november 2015 (productie 52 [geintimeerde 1] ) en 23 april 2016 (productie 54 [geintimeerde 1] ) overweegt het hof als volgt.
10.3.3.1. Geheel in afwijking van zijn eerdere beëdigde getuigenverklaring op 3 mei 2010 verklaart [geïntimeerde 2] in zijn schriftelijke verklaring van 23 april 2016 onder meer:
“Bij deze verklaar ik (…) dat de lening die opgesteld was met betrekking tot de gelden verstrekt door [appellante 2] aan [geïntimeerde 2] nimmer een lening betrof.
Zoals meerdere malen door [geintimeerde 1] gesteld betrof het een schenking voor zowel de artikelen op de achteraf opgestelde factuur, als ook de gelden van de zogenaamde lening.
Nadat mijn ex-echtgenote [geintimeerde 1] mij de deur wees in Februari 2006 en ik genoodzaakt was in te trekken bij mijn ouders, kwam mijn moeder [appellante 2] met het idee een factuur en lening op te stellen. Op die manier hebben we een vordering op [geintimeerde 1] als de verdeling mis gaat stelde [appellante 2] . (…)
Vervolgens heeft [appellante 2] de lening opgesteld met advocaat [getuige 6] en terug gedateerd op 2001.
(…)
Persoonlijk had ik geen keus, geen baan meer en leefde bij mijn ouders, en vertrouwde mijn moeder volledig en zij eiste dat ik vrijwillig ontslag zou nemen bij [sportswear] Sportswear terwijl dat de enige baan was die ik ooit had en kende sinds ik op 17 jarige leeftijd zonder schooling bij [sportswear] begon te werken in het magazijn als magazijn medewerker.
De regie en uitvoering van de lening en factuur voor geleverde goederen was volledig in handen van [appellante 2] waardoor ik niet alle details weet maar op dat moment geen andere keus had en er van mij geeist werd mee te werken aan deze leugen. (…)”,
en in zijn schriftelijke verklaring van 23 april 2016 :
“(…) De waarheid is dat [appellante 2] het brein achter de zogenaamde lening en achteraf geproduceerde rekening voor geleverde goederen is en met [geïntimeerde 2] de afspraak had dat we via de achterdeur ons geld terug halen als je niet jouw geld terug krijgt.
Dit ter aanvulling van mijn eerdere verklaring om meer duidelijkheid te scheppen in de manier waarop [appellante 2] regiseerd en dirigeerd als het om geld gaat. (…)”.
10.3.3.2. [appellante 2] bestrijdt de juistheid van deze verklaringen, onder meer door erop te wijzen dat zij, anders dan [geïntimeerde 2] verklaart, geen rechtszaken tegen [getuige 5] en [getuige 6] heeft gevoerd.
Het hof overweegt dat de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 2] niet ten volle meegewogen kunnen worden in de bewijswaardering nu [geïntimeerde 2] deze nadere verklaringen niet onder ede heeft herhaald en er geen gelegenheid is geweest voor partijen en het hof om [geïntimeerde 2] over deze afwijkende verklaringen te bevragen. Overigens hebben beide partijen ervoor gekozen om [geïntimeerde 2] niet als getuige, al dan niet via een skype-verbinding, te doen horen door het hof. [geintimeerde 1] heeft ter zitting van 19 juli 2016 afgezien van [geïntimeerde 2] als getuige. [appellante 2] heeft op die zitting aangekondigd dat zij [geïntimeerde 2] wel als getuige in contra-enquête zou oproepen, maar zij heeft daar later, kennelijk om haar moverende redenen, van afgezien.
[geïntimeerde 2] verklaart dat hij eerder een valse verklaring heeft afgelegd omdat hij na de echtscheiding voor huisvesting en levensonderhoud van zijn moeder afhankelijk was. Onduidelijk is in hoeverre bij het afleggen van de schriftelijke (nieuwe) verklaringen van 10 november 2015 en 23 april 2016 voor [geïntimeerde 2] van invloed is geweest dat zijn moeder in oktober 2015 gestopt was met het betalen van een toelage van $ 6.500,= per maand en [geïntimeerde 2] bij [geintimeerde 1] aandrong op een spoedige verdeling van de onder de notaris rustende depotgelden.
Dit neemt niet weg dat er door de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 2] wel twijfels zijn ontstaan over het waarheidsgehalte van zijn eerdere afgelegde beëdigde verklaring.
10.3.4.Het voorgaande brengt het hof tot de volgende overwegingen omtrent de waardering van het (tegen)bewijs.
In haar in eerste aanleg en in hoger beroep als partijgetuige afgelegde beëdigde verklaringen bevestigt [appellante 2] dat zij met haar zoon [geïntimeerde 2] de gestelde geldleningovereenkomst heeft gesloten. Zij bevestigt ook dat [geïntimeerde 2] daarmee instemde. Aanvankelijk bestond er voor de ondersteuning van die instemming van [geïntimeerde 2] ook zijn eigen beëdigde getuigenverklaring. Inmiddels heeft [geïntimeerde 2] ten minste tweemaal schriftelijk verklaard dat zijn eerdere verklaring in strijd met de waarheid is afgelegd. Gelet hierop bestaan er twijfels over de juistheid van die eerder afgelegde beëdigde verklaring van [geïntimeerde 2] . Vervolgens valt het op dat geen enkele andere getuige verklaart rechtstreeks van [geïntimeerde 2] te hebben gehoord dat hij een geldleningsovereenkomst met zijn moeder zou hebben gesloten. De getuigen [getuige 5] en [getuige 6] verklaarden alleen dat zij van horen zeggen van [appellante 2] wisten dat [geïntimeerde 2] de geldleningsovereenkomst had gesloten. [getuige 7] verklaarde dat hij dit gegeven van horen zeggen had van zijn echtgenote [getuige 5] . Aldus zijn alle verklaringen, die het bestaan van de instemming van [geïntimeerde 2] met de geldleningsovereenkomst bevestigen, terug te voeren op [appellante 2] .
De getuigen [appellante 2] , [getuige 8] en vader [getuige 9] hebben niets verklaard in het voordeel van de te bewijzen geldleningsovereenkomst.
Nu er teveel twijfel is ontstaan over de instemming van [geïntimeerde 2] met de geldleningsovereenkomst en voorts de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [geintimeerde 1] hebben verklaard dat het geld door [appellante 2] aan haar zoon en (ex-)schoondochter is geschonken, is het hof van oordeel dat [geintimeerde 1] in het leveren van het tegenbewijs is geslaagd.
Het hof heeft hiermee niet vastgesteld dat het geld is geschonken, want dat diende niet te worden bewezen, maar wel dat er zoveel twijfel bestaat dat niet geoordeeld kan worden dat de gestelde geldleningsovereenkomst in rechte is komen vast te staan.
Al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd en/of in het geding hebben gebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel.
10.3.5.Inzake het zoekraken van de originele exemplaren van de akte van geldlening.
10.3.5.1. Het hof overweegt dat de onderhandse akte zonder meer al geen dwingend bewijs tegen [geintimeerde 1] kon opleveren nu zij noch partij bij de akte was, noch heeft te gelden als rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel van [geïntimeerde 2] . Voor zover aan de fotokopie van de akte jegens [geintimeerde 1] al vrij bewijs zou toekomen, staat dat niet in de weg aan het slagen van het tegenbewijs van [geintimeerde 1] zoals hiervoor in r.o. 10.3.4 is overwogen.
10.3.5.2. Gelet op de vorige overweging komt er voor de beoordeling van deze zaak geen belang toe aan de vraag of de originele aktes daadwerkelijk bij een inbraak in Italië zijn gestolen.
Daarmee zijn ook de verklaringen van [geintimeerde 1] en haar broer ( [broer 1 van geintimeerde 1] ) over de vermeende uitlatingen van [getuige 5] omtrent het al dan niet zoekraken van de originele aktes niet van belang voor de bewijswaardering. Ook aan de mails van [getuige 5] aan [appellante 2] (productie bij antwoordmemorie na enquête van [appellante 2] ) komt derhalve verder geen belang toe. In die verklaring van [getuige 5] valt overigens op dat zij schrijft: “
…Misschien heb ik – tijdens een van de laatste keren nadat [broer 1 van geintimeerde 1] de verklaring van [getuige 5] aan mij had laten lezen en geïrriteerd door het gedrag dat u jegens mij had – voor de grap iets gezegd dat ik me niet precies kan herinneren”.
Deze passage laat de mogelijkheid open dat de verklaringen van [geintimeerde 1] en haar broer omtrent door [getuige 5] gedane mededelingen juist waren.
10.3.5.3. Als extra argument om de inhoud van de akte niet in het voordeel van [appellante 2] bij de bewijswaardering mee te wegen geldt het navolgende.
Ingevolge de akte zou [appellante 2] recht hebben op terugbetaling door haar zoon [geïntimeerde 2] van een hoofdsom van € 136.364,-- te vermeerderen met rente, in beginsel terug te betalen vanaf december 2005. Omdat betaling uitbleef vordert [appellante 2] in deze procedure de veroordeling van [geïntimeerde 2] om dat geld aan haar terug te betalen. De huidige procedure is gestart met de dagvaarding in eerste aanleg van 20 december 2006. In haar op 11 oktober 2016 afgelegde getuigenverklaring verklaart [appellante 2] onder meer:
“
Het klopt dat ik in 2010/2011 € 142.241,- heb ontvangen voor mijn zoon. Dat was geld dat mijn zoon van zijn tante had geërfd. Het is aan mij over gemaakt en ik heb het doorbetaald aan hem in Amerika. (…) U vraagt mij waarom ik dat geld heb doorbetaald, terwijl ik tegen mijn zoon heb geprocedeerd voor terugbetaling van de geldlening. U vraagt mij waarom ik het niet gewoon verrekend heb. Mijn zoon had geld nodig. De opbrengst van het huis stond ook al onder depot van de notaris. Het geleende geld voor het huis was voor hen beiden. Het moet dan ook van hen beiden terugkomen. Ook van haar.”
Het hof overweegt dat deze handelwijze van [appellante 2] afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de inhoud van de akte van geldlening.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [geïntimeerde 2] onbetwist de geldleningsovereenkomst niet in zijn aangiften voor de Inkomstenbelasting heeft opgenomen. [appellante 2] heeft wisselende verklaringen afgelegd over de vraag of zij bij haar aangiftes voor de Inkomstenbelasting de geldlening in box 3 heeft verantwoord. In ieder geval heeft zij nagelaten enig stuk in het geding te brengen waaruit de al dan niet fiscale verantwoording blijkt.