ECLI:NL:GHSHE:2018:1738

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.195.982_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kennelijk onredelijke opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de kennelijk onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. [appellant], die sinds 1 februari 2012 als office manager bij [geïntimeerde] werkte, werd op 19 november 2014 ontslagen na toestemming van het UWV. Het UWV had toestemming verleend op basis van verwijtbaar handelen, disfunctioneren en een verstoorde arbeidsrelatie. [appellant] stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en vorderde schadevergoeding. De kantonrechter wees zijn vorderingen af, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Het hof heeft de procedure en de feiten vastgesteld, waaronder de redenen voor de opzegging. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat de redenen voor de opzegging vals of voorgewend waren. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] voldoende had gedaan om [appellant] te wijzen op zijn functioneren en dat de opzegging in de risicosfeer van [appellant] lag. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.195.982/01
arrest van 24 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
tegen
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J.L. Coenegracht te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 september 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer 4315851 CV EXPL 15-6952 gewezen vonnis van 22 juni 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 september 2017;
  • de comparitie van partijen gehouden op 1 maart 2018, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. De comparitie is gehouden op 1 maart 2018. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Bij dat proces-verbaal heeft de raadsheer-commissaris de zaak naar de rol van 20 maart 2018 verwezen voor akte aan de zijde van appellant voor overlegging van pagina 9 van het verweer bij het UWV aan de zijde van dhr. [appellant] d.d. 30 september 2014, productie 6 bij conclusie van antwoord, en de bijlagen 23, 24 en 25 bij productie 6 bij conclusie van antwoord. Deze stukken ontbraken aan het proces-dossier.
Op de rol van 20 maart 2018 heeft [appellant] bladzijde 9 uit het verweerschrift UWV d.d. 30 september 2014 en de producties behorende bij de tweede termijn van de werkgever bij UWV d.d. 9 oktober 2014, nummers 23 tot en met 26 overgelegd. In de begeleidende brief d.d. 7 maart 2018 is vermeld dat met mr. Coenegracht voorafgaand overleg over de tekst van de brief en bijlagen is geweest en dat de brief met zijn instemming is gestuurd.
6.2.
In deze procedure kan worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten.
6.2.1.
[geïntimeerde] houdt zich bezig met het verlenen van adviezen ten behoeve van reclame, communicatie, publiciteit en PR alsmede het ontwerpen, begeleiden, uitvoeren en ondersteunen van verkoopactiviteiten, coaching projecten en workshops en mediaplannen.
6.2.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1964, is op 1 oktober 2009 bij [de vennootschap 2] in dienst getreden. [de vennootschap 2] was het administratiekantoor voor de per 1 januari 2000 verzelfstandigde en sinds die tijd volledig onafhankelijk van elkaar opererende bedrijven [de vennootschap 3] (de rechtsvoorganger van onder meer [geïntimeerde] ). Per 1 februari 2012 is [appellant] bij [geïntimeerde] in dienst in de functie van office manager en was hij de rechterhand van de directie.
6.2.3.
Op 27 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] het Uitvoeringsinstituut voor werknemersverzekeringen (verder te noemen: het UWV) toestemming verzocht om de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer, disfunctioneren en een verstoorde arbeidsverhouding.
6.2.4.
Op 18 november 2014 heeft het UWV aan [geïntimeerde] toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen.
Het UWV heeft in de beslissing vermeld:
“(…)
Om bestaansrecht te behouden is het noodzakelijk voor het bedrijf om te excelleren in de markt. Om dit continu te kunnen blijven waarmaken stelt zij dezelfde hoge eisen aan haar personeel. Naast de administratieve functie wordt van werknemer ook verwacht dat hij opereert als plaatsvervanger van de directie. Hij neemt als zodanig een vertrouwenspositie is. In dat kader stelt zij noodzakelijkerwijs dezelfde eisen welke zij zichzelf oplegt ook aan werknemer.
Door eigenschappen of gedragskenmerken in de persoon van werknemer (karakter, houding, gedrag), die naar voren komen in het dossier, vinden we voldoende aannemelijk dat werknemer niet aan de door u gestelde eisen voldoet. Bovendien leiden deze tot handelingen van de werknemer die gerechtvaardigde verwijten opleveren, hetgeen ook gevolgen heeft in de zin van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Aannemelijk is voorts dat er inspanningen zijn verricht om te komen tot een herstel van het functioneren en de vertrouwensrelatie met werknemer.
Nu dat uiteindelijk niet heeft geleid tot de gewenste verbetering, komen we tot de conclusie dat voortzetting van de arbeidsverhouding redelijkerwijs niet van u kan worden gevergd.
6.2.5.
Bij brief van 19 november 2014 heeft [geïntimeerde] , met gebruikmaking van de op 18 november 2014 verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd per 1 januari 2015.
6.3.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd:
-te verklaren voor recht dat de opzegging van het dienstverband door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is;
-veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 86.328,48 althans een in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging;
-ontheffing van [appellant] voor wat betreft de contractuele geheimhoudingsplicht inzake inzet en betrokkenheid van de heer [derde 1] bij [geïntimeerde] ;
-veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 171,83 netto ter zake eindafrekening, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en het geheel (de optelsom) nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015 tot de dag van algehele voldoening;
-veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.4.
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is, omdat:
- deze is geschied onder opgave van een valse of voorgewende reden;
- de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging.
[appellant] heeft aan zijn vordering artikel 7:681BW ten grondslag gelegd zoals dat artikel gold voor 15 juli 2015 (datum inwerkingtreding Wet werk en zekerheid).
6.5.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
6.6.
In hoger beroep heeft [appellant] 14 grieven gericht tegen het vonnis waarvan beroep. [appellant] concludeert tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, tot toewijzing van zijn vorderingen, naar het hof begrijpt in eerste aanleg, met dien verstande dat hij de vordering omtrent de ontheffing uit de geheimhoudingsplicht inzake de inzet en betrokkenheid van de heer [derde 1] niet langer handhaaft; voorts concludeert [appellant] , kort gezegd, tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
6.6.1.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat hij anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld de door [geïntimeerde] gestelde feiten wel heeft betwist.
Volgens [appellant] is hij uitvoerig ingegaan op de feiten rondom de drie verwijten:
  • dat hij privéfacturen op naam van de onderneming heeft laten zetten;
  • dat hij werkgever niet heeft geïnformeerd over de financiële consequenties van zijn pensioenoverdracht;
  • dat hij herhaaldelijk seksuele opmerkingen heeft gemaakt richting vrouwelijke collega’s.
6.6.2.
Het hof oordeelt dat grief 1 faalt. [appellant] heeft weliswaar uitleg gegeven omtrent voornoemde handelingen en de omstandigheden waaronder, maar hij heeft niet betwist dat hij privéfacturen op naam van [geïntimeerde] heeft gezet, noch dat hij de opmerkingen, waar het in deze procedure om gaat, “het enig recht van de vrouw is het aanrecht” en “kom jij mijn rug wassen” richting vrouwelijke collega’s heeft gemaakt. Voor het eerst bij comparitie na antwoord heeft [appellant] betoogd dat hij toestemming had van mevrouw [directrice van geïntimeerde] , om een waardeoverdracht zijn ABP pensioen betreffende te doen, maar dat betoog is betwist door mevrouw [directrice van geïntimeerde] , (directrice [geïntimeerde] ) en wordt door het hof gepasseerd wegens strijd met de tweeconclusie regel.
Voor zover nodig gaat het hof bij de behandeling van de volgende grieven op de door [appellant] gegeven uitleg omtrent voornoemde handelingen en omstandigheden waaronder in.
Valse of voorgewende reden.
6.6.3.
Met de grieven 2 tot en met 11 betoogt [appellant] dat de door [geïntimeerde] aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] ten grondslag gelegde redenen vals of voorgewend zijn. De grieven 2 tot en met 5 zien op de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden dat [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld. De grieven 6 tot en met 9 zien op de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden dat sprake was van disfunctioneren van [appellant] . Grief 10 ziet op de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie.
Grief 11 betreft de slotsom van voorgaande grieven.
6.6.3.1. Het hof stelt voorop dat een voorgewende reden is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is; een valse reden is een niet bestaande reden.
Verwijtbaar handelen
6.6.3.2. Volgens [appellant] is van verwijtbaar handelen waar het betreft de waardeoverdracht van zijn pensioen (grief 2) geen sprake. [appellant] betoogt dat hij bij [verzekeringsadviseur van geïntimeerde] (de verzekeringsadviseur van [geïntimeerde] , hof) navraag heeft gedaan over de financiële consequenties en dat hij aan [verzekeringsadviseur van geïntimeerde] heeft aangegeven dat het niet de bedoeling was dat [geïntimeerde] met een hoge kostenpost werd opgezadeld. Voorts heeft hij de waardeoverdracht voor de aanvraag van de ontslagvergunning heeft laten storneren, aldus [appellant] .
6.6.3.3. Het hof oordeelt als volgt. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij navraag heeft gedaan naar de financiële consequenties en heeft aangeven dat het niet de bedoeling was dat [geïntimeerde] met hoge kosten zou worden opgezadeld, maakt niet dat geen sprake is van verwijtbaar handelen van [appellant] .
Waar het om gaat is dat [appellant] voordat tot waardeoverdracht van zijn pensioen zou worden overgegaan, deze overdracht en de gevolgen daarvan, gezien de brief van 14 december 2011, per abuis foutief gedateerd 2012, (productie 7 bij conclusie van antwoord), met [geïntimeerde] had moeten bespreken. [appellant] heeft het betoog van [geïntimeerde] dat hij dit niet heeft gedaan niet weersproken. Het hof verwijst hierbij naar het onder 6.6.2. geoordeelde. Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant] , naar hij betoogt en door [geïntimeerde] niet is betwist, een wettelijk recht op waardeoverdracht van zijn pensioen had.
Dat [appellant] de waardeoverdracht van zijn pensioen heeft laten storneren is in het licht van het betoog van [geïntimeerde] dat dit niet geldt voor zijn bij [de vennootschap 2] en bij [de vennootschap 4] opgebouwde pensioen, niet voldoende onderbouwd. De grief faalt.
6.6.3.4. Ten aanzien van grief 3 oordeelt het hof dat deze faalt. De grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De kantonrechter heeft niet geoordeeld dat [geïntimeerde] schade heeft geleden, maar geoordeeld dat [appellant] door privéfacturen op naam van [geïntimeerde] te laten zetten het vertrouwen van [geïntimeerde] heeft geschaad, ook wanneer er vanuit moet worden gegaan dat het geringe factuurbedragen betrof en de schade beperkt is gebleven.
6.6.3.5. Met grief 4 betoogt [appellant] dat de kantonrechter heeft miskend dat de context waarin uitlatingen worden gedaan en gedragingen plaatsvinden van belang is om te beoordelen of sprake is van een valse of voorgewende reden. Volgens [appellant] is de kantonrechter voorts niet consequent, nu deze ten aanzien van de vermeende seksistische opmerkingen wel betekenis toekent aan de context dat [appellant] leidinggevende is.
6.6.3.6. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de context waarin bedoelde uitlatingen zijn gedaan relevant is, maar tot deze context behoort de functie die [appellant] bekleedde, rechterhand van de directie. [appellant] heeft niet betwist bedoelde opmerkingen te hebben gemaakt, terwijl mede gelet op zijn functie van hem verwacht mag worden dat hij deze achterwege laat, ook al zouden deze in zijn visie slechts als een dolletje dan wel als dikke pret dienen te worden opgevat. Aan het voorgaande doet niet af dat [geïntimeerde] , naar [appellant] betoogt, [appellant] eerst op 25 juli 2014 voor het voldongen feit heeft gesteld dat deze opmerkingen werden gekwalificeerd als ontoelaatbare seksueel getinte opmerkingen en schending van de vertrouwenspositie. Feiten of omstandigheden op grond waarvan anders moet worden geoordeeld zijn gesteld noch gebleken.
De grief faalt.
6.6.3.7. Met grief 5 betoogt [appellant] dat, voor zover zijn positie een omstandigheid is, waarin de reden gevonden dient te worden dat de opmerkingen niet door de beugel konden, hij het vertrouwen van [directrice van geïntimeerde] (naar het hof begrijpt, mevrouw [directrice van geïntimeerde] ) nimmer heeft geschaad en hij geen vertrouwenspositie richting de medewerkers vervulde.
6.6.3.8. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] gezien het voorgaande onvoldoende weersproken dat hij het vertrouwen van mevrouw [directrice van geïntimeerde] , heeft beschaamd. Ook heeft hij onvoldoende weersproken dat hij binnen [geïntimeerde] een vertrouwenspositie vervulde. [appellant] heeft immers niet weersproken dat hij de functie had van Office Manager en later Finance & Control en dat hij binnen [geïntimeerde] de rechterhand van de directie, mevrouw [directrice van geïntimeerde] , was en hij “op het fort” moest passen wanneer mevrouw [directrice van geïntimeerde] er op uit trok om nieuwe klanten voor het bedrijf te werven. De grief faalt.
6.6.3.9. De slotsom is dat [appellant] , aan wie het is om te stellen en (in beginsel) te bewijzen dat sprake is van een valse of voorgewende reden, niet voldoende heeft onderbouwd dat de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden, dat sprake was van verwijtbaar handelen van [appellant] , vals is.
Disfunctioneren
6.6.3.10. Met grief 6 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest welke punten hij concreet moest verbeteren en aan welke eisen hij niet zou voldoen. Een strakke omlijning van zijn functie kwam eerst in 2013, terwijl er geen plan van aanpak ter verbetering van zijn functioneren is opgesteld. Er was geen sprake van een verbetertraject.
6.6.3.11. Met grief 7 betoogt [appellant] , in de kern, dat (onvoldoende) maatregelen zijn genomen om zijn functioneren te verbeteren.
6.6.3.12. Met grief 8 betoogt [appellant] , in de kern, dat hij voor zover het de periode voor 25 juli 2014 betreft, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, in de UWV- procedure niet het standpunt heeft ingenomen dat coaching en training als verbetertraject heeft plaatsgevonden.
6.6.3.13. Met grief 9 betoogt [appellant] , in de kern, dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was het op 25 juli 2014 ingezette verbetertraject tussentijds te beëindigen door, naar het hof begrijpt, het ontslag van [appellant] aan te vragen bij het UWV.
6.6.3.14. Het hof zal de grieven 6 tot en met 9 gezamenlijk behandelen.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] [appellant] voldoende kenbaar gemaakt welke verbetering van hem werd verwacht en heeft [geïntimeerde] zich voldoende ingespannen om het functioneren van [appellant] te doen verbeteren.
De primaire taak van [appellant] was financiële en projectadministratie. Daarnaast diende [appellant] zich ook bezig te houden met personeelszaken, ondersteuning van de directie bij acquisitie, projectmanagement en de afdeling verkoop. Ook het beheer van ICT behoorde tot de taken van [appellant] .
Blijkens een interne memo van 24 mei 2013, welke door [appellant] voor ontvangst is ondertekend, is [appellant] door [geïntimeerde] op aan aantal kleine, maar in potentie zeer gevaarlijke fouten die zijn geconstateerd gewezen.
Op 28 augustus 2013 is de functie van [appellant] aangepast. Met voornoemde aanpassing vormde projectmanagement geen onderdeel meer van de functie van [appellant] .
Bij e-mail van 18 september 2013, heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht dat de heer [derde 2] , van [de vennootschap 5] , gaat functioneren als coach van [appellant] om een sturende rol te vervullen in het noodzakelijke en niet vrijblijvende verbetertraject ten behoeve van een efficiëntere aanpak van het administratieve werkproces en de noodzakelijke operational excellence. De heer [derde 2] heeft [appellant] gedurende vier dagdelen geobserveerd.
In het ‘Rapport van bevindingen’ van 9 oktober 2013 van [derde 2] , [de vennootschap 5] , zijn bevindingen omtrent het functioneren van [appellant] naar voren gebracht. Samengevat zijn deze bevindingen:
-dat [derde 2] tijdens zijn aanwezigheid heeft geconstateerd dat [directrice van geïntimeerde] steeds in de door de heer [appellant] opgemaakte verkoopfacturen correcties heeft moeten aanbrengen,
dat de heer [appellant] deze correcties niet zo serieus neemt als mevrouw [directrice van geïntimeerde] ,
en dat door accurater te werk te gaan dit soort correcties achteraf voorkomen zouden kunnen en moeten worden. Accuratesse die van een administrateur met de ervaring de heer [appellant] verwacht mag worden;
-dat van [appellant] ook een kritischer houding ten aanzien van factuurcontrole aan de kostenkant mag worden verwacht;
-dat [appellant] een pro-actievere rol dient te gaan spelen op het gebied van projectcontrole en signalering / van verbruik en mogelijke overschrijding van projectbudgetten;
-dat van [appellant] meer accuratesse en kritische factuurbeoordeling aan de inkoopzijde mag worden verwacht.
Dit Rapport is, met een interne memo van 10 oktober 2013, aan [appellant] aangeboden, en naar tijdens de comparitie is komen vast te staan punt voor punt met [appellant] besproken. [appellant] heeft de bevindingen als zodanig niet betwist.
Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] onvoldoende maatregelen heeft genomen om zijn functioneren te verbeteren, omdat, zij anders dan in voornoemd rapport van 9 oktober 2013 is geadviseerd, niet gezamenlijk met [appellant] een plan van aanpak/verbetertraject heeft opgesteld, gaat niet op.
Bij voornoemde interne memo van 10 oktober 2013, welke door [appellant] voor ontvangst is getekend, heeft mevrouw [directrice van geïntimeerde] [appellant] geschreven:
“(…)
Ik hoop dat je je vakantie benut om goed na te denken. In ieder geval maan ik jou om na je vakantie, met onmiddellijke ingang per 29 oktober aan je functie invulling die kwaliteit te geven die je conform rapport kunt en moet geven.(…)”.
Omtrent hoe dit geschrevene zich verhoudt tot hetgeen in het rapport van 9 oktober 2013 in overweging is gegeven, te weten om samen met de [appellant] een plan van aanpak op te stellen waarin tevens wensen, prioriteiten en een realistisch tijdspad worden aangegeven, heeft mevrouw [directrice van geïntimeerde] bij comparitie na antwoord betoogd: “it takes two to tango”. Ook van de zijde van [appellant] mocht, in de visie van [geïntimeerde] , de nodige inspanning worden verwacht.
[appellant] heeft niet gesteld dat, in het licht van de aangepaste functie, van hem niet kon worden verwacht dat hij zijn functioneren zou verbeteren als aangegeven in voornoemd rapport van 9 oktober 2013. Dat nog geen community manager was aangesteld ter verlichting van zij taken is daartoe niet voldoende. Naar [directrice van geïntimeerde] ter comparitie heeft betoogd leek het ook goed te gaan. In dat licht valt niet in te zien wat in het kader van een plan van aanpak/verbetertraject meer van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht dan zij heeft gedaan. Het betoog van [appellant] dat wat betreft de financiële aspecten, de kernwaarde van zijn functie, bijscholing of training had moeten plaatsvinden is gezien het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Aan [appellant] is de kans en de tijd gegeven zijn functioneren te verbeteren. Op 26 mei 2014 stuurt [appellant] evenwel veel te snel een verkeerde kostenopgaaf naar een van de grootste klanten van [geïntimeerde] .Op 28 mei 2014 wordt het takenpakket van [appellant] verder ingeperkt, het ICT beheer wordt overgeheveld naar [derde 3] . Naar [appellant] betoogt bleef het financiële aspect, naar tussen partijen niet in geschil is, de kern van zijn functie, over. Op 25 juli 2014 is een boordelingsgesprek met [appellant] gevoerd. In het verslag van dat gesprek wordt verwezen naar de management letter van [de vennootschap 5] d.d. 23 juli 2014, volgens het verslag worden daarin bevindingen gerapporteerd die de betrouwbaarheid van informatievoorziening uithollen. Voorts wordt melding gemaakt van de [factuur] factuur van 10 juli 2014 welke op 21 juli 2014 is aangetroffen, naar het hof begrijpt een van de facturen waarover [appellant] de onder rechtsoverweging 6.6.2. bedoeld uitleg heeft gegeven. [appellant] heeft de inhoud van het gespreksverslag niet weersproken. Aan [appellant] wordt tot 30 oktober 2014 de tijd gegeven zijn functioneren te verbeteren. Op 7 augustus 2014 en 15 augustus 2014 heeft [appellant] onjuiste informatie met betrekking tot de maandomzet aangeleverd respectievelijk ten onrechte een nieuwe medewerker, die in de proeftijd was ontslagen, niet afgemeld bij de pensioen verzekeraar. Nu [appellant] zich blijkens het voorgaande niet verbeterde waar het de kern van zijn taak, de financiële administratie, betreft, ook niet nadat [geïntimeerde] hem (wederom) op 25 juli 2014, de tijd had gegeven zich te verbeteren kon [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof het verbetertraject (voortijdig) beëindigen. Aan [geïntimeerde] kan niet worden verweten dat zij onvoldoende heeft gedaan om het functioneren van [appellant] te doen verbeteren. De grieven 6, 7 en 9 falen.
Grief 8 behoeft gezien het voorgaande waaruit blijkt dat ook vóór 25 juli 2014 een verbeter- traject heeft plaatsgevonden geen beoordeling.
De slotsom is dat [appellant] , aan wie het is om te stellen en (in beginsel) te bewijzen dat sprake is van een valse of voorgewende reden, niet voldoende heeft onderbouwd dat de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden dat sprake was van disfunctioneren van [appellant] vals is.
verstoorde arbeidsrelatie
6.6.3.15. Met grief 10 betoogt [appellant] dat blijkens uitingen van [directrice van geïntimeerde] / [geïntimeerde] op Facebook geen sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie, dan wel dat hij daar niet op beducht hoefde te zijn.
6.6.3.16. Naar het oordeel van het hof onderbouwt [appellant] met de door hem genoemde positieve uitlatingen op Facebook niet dat van disfunctioneren geen sprake was.
De uitlatingen betreffen:
- een bericht van 29 juni 2013 waarin mevrouw [directrice van geïntimeerde] [appellant] in het kader van de opening van de nieuwe locatie van [geïntimeerde] te [plaats] bedankt voor diens medewerking;
- een bericht van maart 2014 waarin mevrouw [directrice van geïntimeerde] haar waardering uitspreekt voor de hulp van [appellant] na een inbraak in het bedrijfspand;
- een bericht van 9 mei 2014 waarin mevrouw [directrice van geïntimeerde] gewag maakt van haar bezoek aan [appellant] en zijn vrouw ter gelegenheid van beider vijftigste verjaardag en waarin zij [appellant] een kameraad noemt.
Deze uitlatingen zeggen niets over hoe [appellant] voor wat betreft zijn kerntaken functioneerde. Niet valt in te zien waarom, in het licht van hetgeen door [geïntimeerde] aan [appellant] omtrent zijn functioneren is te kennen gegeven, door [appellant] uit deze berichten mocht worden afgeleid dat geen sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie dan wel dat [appellant] daar niet beducht op hoefde te zijn.
Het voorgaande wordt niet anders door dat door mevrouw [directrice van geïntimeerde] aan [appellant] een bonus is betaald. De bonus betrof een kerstgratificaties over 2012 en 2013 welke de directrice op persoonlijke titel aan alle medewerker verstrekt, zij het dat die van [appellant] € 250,-- betrof en die van de andere medewerkers varieerde tussen de € 50,-- en € 100,--.
De grief faalt.
De slotsom is dat [appellant] , aan wie het is om te stellen en (in beginsel) te bewijzen dat sprake is van een valse of voorgewende reden, niet voldoende heeft onderbouwd dat de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden dat sprake was van verstoorde arbeidsverhouding vals is.
6.6.3.17. Het betoog van [appellant] , met grief 11, dat [geïntimeerde] (kennelijk) van hem af wilde en daartoe niet bestaande, althans voorgewende ontslaggronden heeft aangevoerd gaat gezien al het voorgaande niet op. Dat sprake is van een valse reden is door [appellant] niet onderbouwd, terwijl door [appellant] evenmin is onderbouwd dat sprake is van een voorgewende reden. Hij heeft niet gesteld wat volgens hem de werkelijke reden voor de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst was. Zijn betoog dat [geïntimeerde] kennelijk van hem af wilde is daartoe niet voldoende. De grief faalt.
Gevolgencriterium
6.6.3.18. Het hof stelt het volgende voorop.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW (oud)) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
6.6.3.19. Voorts geldt dat het aan [appellant] is om te stellen en (in beginsel) te bewijzen dat de gevolgen van de opzegging te ernstig zijn voor werknemer.
6.6.3.20. Al hetgeen hiervoor is overwogen dat heeft geleid tot het oordeel dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegde redenen - verwijtbaar handelen, disfunctioneren, verstoorde arbeidsverhouding - vals of voorgewend zijn, brengt mee dat de rechtbank, anders dan [appellant] met grief 12 betoogt, terecht heeft geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst in de risico sfeer van [appellant] ligt. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, mede nu [appellant] gedurende de periode van eind augustus 2014 tot en met december 2014 vrijgesteld is geweest van werk met behoud van loon.
Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant] op een leeftijd was waarbij het vinden van een nieuwe werkkring bijzonder moeilijk was. Grief 12 faalt.
6.6.3.21. Grief 13 waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter heeft miskend dat deze in een procedure als bedoeld in artikel 7:681 BW (oud) de aan (het verzoek tot) de opzegging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegde redenen zelfstandig dient te onderzoeken, faalt. De kantonrechter heeft de door partijen aangevoerde stellingen zelfstandig getoetst.
6.6.3.22. Bij al het voorgaande overweegt het hof, nog daar gelaten dat [appellant] in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan, (ten overvloede) dat bewijslevering niet aan de orde is nu [appellant] zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd.
6.6.3.23. Ook grief 14 faalt. Anders dan [appellant] betoogt ligt de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] ten onrechte een bedrag van € 171,83 met de eindafrekening van [appellant] heeft verrekend op [appellant] . [appellant] stelt dat hij op vakantie was en in het buitenland, onder die omstandigheden is het aan hem om inzichtelijk te maken in het kader van welke werkzaamheden hij deze kosten heeft gemaakt.
6.6.3.24. Nu de grieven 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10,11, 12, 13 en 14 falen en grief 8 geen beoordeling behoeft zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd en zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
6.6.3.25. [geïntimeerde] heeft verzocht om toewijzing van de wettelijke rente over de proceskosten. Het hof zal die vordering op de hierna te melden wijze toewijzen, en het meer of anders gevorderde afwijzen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,-- aan griffierecht en op € 3.262,-- aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en D.W. Giltay Veth en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2018.
griffier rolraadsheer