In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 6 februari 2018 de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub g van de Faillissementswet, omdat de appellante niet aannemelijk had gemaakt in staat te zijn aan haar verplichtingen te voldoen. De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk in staat is haar betalingen te hervatten, maar dat zij door de bewindvoerder wordt belemmerd in haar mogelijkheden om een regeling met haar schuldeisers te treffen.
Het hof heeft de argumenten van de appellante en de bewindvoerder zorgvuldig gewogen. De appellante heeft gesteld dat zij in staat is haar schulden zelf te regelen en dat de communicatie met de bewindvoerder moeizaam verloopt. Echter, het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij in staat is haar verplichtingen na te komen. De bewindvoerder heeft betwist dat de appellante over een netto-inkomen van € 1.400 per maand beschikt en heeft aangegeven dat er geen betalingsregelingen zijn getroffen met de schuldeisers.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij in staat is haar betalingen te hervatten, zoals vereist in artikel 350 lid 3 aanhef en sub b van de Faillissementswet. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de schuldsaneringsregeling van de appellante is beëindigd. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van betalingscapaciteit in het kader van de schuldsanering en de rol van de bewindvoerder in dit proces.