3.8.Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.Artikel 2:23c lid 1 BW luidt:
Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.
3.8.2.Mede gezien hetgeen in het kader van grief 1 door [holding] is aangevoerd, is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de procedure tot heropening van de vereffening ex artikel 2:23c BW niet zou kunnen zien op een bate die voortkomt uit òf samenhangt met de procedure tot vereffening zelf. Immers, de tekst van de wet verzet zich niet tegen deze uitleg. Daarnaast overweegt het hof dat nagekomen baten in de zin van artikel 2:23c BW ook kunnen ontstaan ten tijde van de vereffeningsprocedure, bijvoorbeeld wanneer door de vereffenaar een bedrijf (tijdelijk) wordt voortgezet en voorraden of andere zaken toebehorend aan de ontbonden vennootschap/rechtspersoon worden verkocht, of er een uitkering van een verzekeringsmaatschappij opkomt ter vergoeding van een eerst tijdens de vereffening verloren gegaan of beschadigd goed/zaak. Een dergelijk tenietgaan of beschadiging kan ook veroorzaakt worden door de vereffenaar in de uitoefening van zijn functie. Niet valt in te zien waarom een dergelijke ‘bate’, indien deze uiteindelijk niet in de vereffening is meegenomen om welke reden dan ook, niet tot heropening zou kunnen leiden op de voet van artikel 2:23c BW. Hetzelfde geldt voor een mogelijke vordering van de ontbonden vennootschap, die immers als “
rechtspersoon in liquidatie blijft bestaan en zelf rechthebbende is op het vermogen“(WV 17725 MvT nr. 3 p. 67), uit hoofde van de aansprakelijkheid van de vereffenaar (en/of anderen) voor enige nalatigheid in diens handelen of uit hoofde van onrechtmatige daden tijdens de vereffening. Grief 1 treft doel.
3.8.3.Vervolgens dient zich de vraag aan of de door [holding] gestelde potentiële – pas tijdens de vereffening in relatie tot bestaande baten ontstane - baten voldoende aannemelijk zijn, en derhalve of de vereffening van Houmij daarvoor heropend zou moeten worden. Het hof zal hierbij uiteraard in het licht van de devolutieve werking van het hoger beroep ook betrekken hetgeen door [belanghebbende 1] in eerste aanleg ter zake is aangevoerd.
3.8.4.Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige de rechter met terughoudendheid behoort te toetsen of de door de verzoeker gestelde vordering en/of bate voldoende aannemelijk is om toewijzing van het verzoek te rechtvaardigen. Afwijzing van het verzoek kan immers onder omstandigheden, zoals in het geval dat geen bestuurder/vereffenaar van de ontbonden rechtspersoon meer te achterhalen valt of tot optreden in staat is, tot gevolg hebben dat de door verzoeker gepretendeerde rechten niet meer daadwerkelijk geldend kunnen worden gemaakt (HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366 en HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2727, alsook GHARL 8 juni 2017 ECLI:NL:GHARL:2017:5015).Derhalve moet worden bezien of uit het summiere onderzoek zoals dat binnen deze procedure kan plaatsvinden voldoende aannemelijk is geworden dat mogelijk sprake is van een vorderingsrecht van Houmij. 3.8.5.Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is ten aanzien van enige gestelde aansprakelijkheid van [belanghebbende 2] en/of [directeur van belanghebbende 2] voor het gestelde niet doorsturen van post, waaronder de brief van de Kamer van Koophandel, aan [directeur van de holding] en/of [holding] en daardoor ontstane schade, dan wel een ‘complot’ om Houmij te laten ontbinden. Dit mede gezien het door [holding] op dat punt nalaten van het aanvoeren van een adequate onderbouwing voor de diverse gestelde claims, alsook in het bijzonder of en in hoeverre Houmij daarbij betrokken is geweest, dit mede in het perspectief van het door [holding] voor de ontbinding van Houmij uitdrukkelijk achterwege laten van diverse handelingen die van haar als (voormalig) bestuurder juist wel mochten worden verwacht, zoals het deponeren van jaarrekeningen en het tijdig betalen van de jaarlijkse bijdrage aan de Kamer van Koophandel.
Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat die aansprakelijkstelling enige bate zal opleveren voor Houmij, die als zodanig geen partij was bij de gestelde afspraak, welke bate vervolgens alsnog vereffend zou moeten worden in het kader van de vereffening van Houmij.
3.8.6.Anders ligt dit ten aanzien van de aansprakelijkheid van [belanghebbende 1] en eventuele andere betrokkenen voor tijdens de vereffening gemaakte keuzes ten aanzien van aanwezige vermogensbestanddelen. Met name de verkoop van de aandelen van Houmij in [Vis Verkoop Centrum] roept uitdrukkelijk vragen op. Dat de aandelen statutair en op grond van de aandeelhoudersovereenkomst bij ontbinding van Houmij dienden te worden verkocht aan de andere aandeelhouder in [Vis Verkoop Centrum] , [belanghebbende 2] , staat als zodanig niet ter discussie. Wel staat ter discussie de prijs waarvoor de aandelen uiteindelijk zijn verkocht, te weten € 1,-. Hieraan ligt ten grondslag het als productie 12 bij het inleidende verzoekschrift door [holding] in het geding gebrachte rapport van [accountants en belastingadviseurs] . In dat rapport zijn twee waarden opgenomen, één directe opbrengstwaarde van € 742.000,-, waarbij het belang van 50% van de aandelen van Houmij dus een directe opbrengstwaarde van € 371.000,- vertegenwoordigt, en een indirecte opbrengstwaarde van nihil, die door [accountants en belastingadviseurs] zonder uitgebreide nadere motivering tot de vast te stellen prijs is aangemerkt. [belanghebbende 1] heeft er vervolgens voor gekozen het aandelenpakket te verkopen voor € 1,-. Ter zitting in hoger beroep heeft [belanghebbende 1] hiertoe desgevraagd niet meer aangevoerd dan dat het niet goed ging in de mossel- en oesterbranche en dat de aanschaf van een mosselzaadinstallatie in 2009 noodzakelijk was, en dat het verschil tussen de beide waardes hem daarom wel logisch in de oren klonk. De motivering van deze keuze acht het hof, mede gelet op de hoogte van de directe opbrengstwaarde niet zonder meer begrijpelijk. Immers, de indirecte opbrengstwaarde is volgens dit rapport de ‘going concern’ waarde, waarbij de in het rapport van [accountants en belastingadviseurs] – dat niet al in 2009 beschikbaar is gesteld aan [holding] c.s - genoemde mosselzaadinstallatie bovendien eerst ná het beoogde waarderingsmoment is gekocht. Daar komt nog bij dat die aanschaf juist heeft plaats gevonden met het oog op de voortzetting en modernisering van [Vis Verkoop Centrum] , derhalve ervan uitgaande dat [Vis Verkoop Centrum] alleszins een levensvatbaar bedrijf was. Derhalve is niet zonder meer aannemelijk dat de waarde van de aandelen niet voor een hoger bedrag hadden kunnen of zelfs moeten worden verkocht dan €1 , zoals ter hoogte van de directe opbrengstwaarde of het gemiddelde van de directe en de indirecte opbrengstwaarde. Dat [belanghebbende 1] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat in dit specifieke geval de going concernwaarde van de aandelen van Houmij lager zou moeten liggen dan de liquidatiewaarde en dat hij het betoog van [accountants en belastingadviseurs] ter zake daarom ‘logisch’ vond, vermag het hof niet te overtuigen, zeker niet wanneer die gestelde lagere going concernwaarde het gevolg lijkt van de keuzes die de kopende aandeelhouder/bestuurder van [Vis Verkoop Centrum] gemaakt heeft ná het gekozen waardepeilmoment van de aandelen gehouden door Houmij.
Als gevolg van de keuze van [belanghebbende 1] om de aandelen slechts voor € 1,- te verkopen, heeft Houmij mogelijk een verlies geleden dat als ‘bate’ kan worden aangemerkt, indien [belanghebbende 1] en eventuele andere betrokkenen civielrechtelijk hiervoor aansprakelijk zouden kunnen worden gehouden. Deze bate is daarmee in het kader van het uit te voeren summiere onderzoek in enigerlei mate aannemelijk geworden. De gestelde verplichting tot overdracht aan [belanghebbende 2] in het kader van de aandeelhoudersovereenkomst, al dan niet versterkt met een hoge boete, maakt het voorgaande niet anders nu ook in die context [belanghebbende 2] immers gehouden was tot een opstelling die de toets van artikel 2:8 BW kon doorstaan.
3.8.7.Hetzelfde geldt ten aanzien van de door [belanghebbende 1] gemaakte keuzes bij de verkoop van een vordering van Houmij in liquidatie op [directeur van de holding] ad € 293.289,26, die bij ‘akte van schuldoverneming’ is geleverd aan [Vis Verkoop Centrum] , en waarvan de koopsom door [Vis Verkoop Centrum] bij wijze van betaling is verrekend met een vordering van € 109.008,40 die zij had op Houmij in liquidatie. Dit geldt , mogelijkerwijs ook voor de verkrijging van een onderdeel van die vordering op [directeur van de holding] , namelijk de oorspronkelijke vordering van [de vennootschap (NL)] op [directeur van de holding] . Houmij in liquidatie heeft deze vordering bij wege van levering (cessie) immers verkregen van (door) haar dochteronderneming [de vennootschap (NL)] . Onvoldoende is aannemelijk gemaakt waarom deze ‘schuldoverneming’ door [Vis Verkoop Centrum] waar [belanghebbende 1] aan heeft meegewerkt een juiste keuze was, nu [Vis Verkoop Centrum] deze vordering ad € 293.289,26 aldus voor een bedrag van € 109.008,40 (zijnde slechts iets meer dan 37% van de nominale waarde) heeft verkregen. De verantwoording van deze keuze door [belanghebbende 1] , namelijk dat [directeur van de holding] op zijn sommaties niet heeft gereageerd – en evenmin op de sommaties van [directeur van belanghebbende 2] die uiteindelijk de vordering van [Vis Verkoop Centrum] heeft overgenomen – en dat [directeur van de holding] en /of zijn bedrijven duidelijk liquiditeitstekorten hadden, vormt voorshands geen afdoende verklaring voor een afwaardering daarvan als klaarblijkelijk volgt uit deze keuze. Van enig onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden ten aanzien van [directeur van de holding] , die binnen de Europese Unie verbleef, in de volle breedte is immers niet gebleken, zodat [belanghebbende 1] klaarblijkelijk uitsluitend op de (niet) vrijwillige bereidheid van [directeur van de holding] om te (gaan) betalen is afgegaan.
Het is niet onaannemelijk dat ook hier een ‘bate’ ten behoeve van Houmij uit voortvloeit, indien [belanghebbende 1] als vereffenaar en/of andere betrokkenen ten aanzien van deze keuze aansprakelijk wordt gesteld.
3.8.8.Nu het hof in enigerlei mate aannemelijk acht dat Houmij nog baten zou kunnen verkrijgen door het aansprakelijk stellen van [belanghebbende 1] en/of andere betrokkenen voor:
- de verkoop van de aandelen van Houmij aan [Vis Verkoop Centrum] voor een bedrag van € 1,-;
- de “schuldoverneming” door [Vis Verkoop Centrum] van een schuld ad € 293.289,26 van Houmij op [directeur van de holding] ;
- de verkrijging door Houmij van een deel van de uiteindelijke vordering ad € 293.289,26 op [directeur van de holding] door levering daarvan vanuit dochtervennootschap [de vennootschap (NL)] ;
is het hof van oordeel dat het verzoek tot heropening van de vereffening kan worden toegewezen. In zoverre slaagt grief 2.
3.8.9.Vervolgens dient het hof een vereffenaar te benoemen, nu de vorige vereffenaars [belanghebbende 1] en [holding] bij beëindiging van de vereffening niet langer vereffenaar zijn. [holding] heeft verzocht haar als vereffenaar aan te stellen. [belanghebbende 1] verzet zich hiertegen. [belanghebbende 1] voert onder meer aan dat [holding] geen geld heeft om te kunnen vereffenen. Dit laatste regardeert [belanghebbende 1] echter niet. Hetzelfde geldt ten aanzien van het argument dat [holding] te weinig kennis en kunde in huis zou hebben om als vereffenaar op te treden. Overigens is buiten discussie dat de bestuurder van [holding] zelf bedrijven heeft (gehad) en diverse universitaire graden bezit, onder meer in de rechtsgeleerdheid. Op basis van de statuten is [holding] voorts als voormalig bestuurder, nu geen nieuwe bestuurder is benoemd, de als vereffenaar aan te wijzen partij. [holding] heeft hier ook - los van het voorgaande - het meest, zo niet als enige, belang bij, aangezien Houmij een 100% dochteronderneming van [holding] is. Dat [directeur van de holding] , eigenaar/directeur van [holding] , zelf door zijn nalaten heeft veroorzaakt dat Houmij werd ontbonden en later (op verzoek van [belanghebbende 1] ) werd uitgeschreven uit het register bij de Kamer van Koophandel doet daaraan niet af. Het is aan [holding] zelf om (zo nodig) te zorgen voor kennis en kunde, als ook voor de financiële middelen om eventueel gerechtelijke procedures te entameren. Uit de processtukken blijkt dat [holding] zich in ieder geval van procesfinanciering heeft voorzien.
3.8.10.Hetgeen overigens door [holding] en/of belanghebbenden is aangevoerd, behoeft – gelet op het bovenstaande – geen bespreking meer.