ECLI:NL:GHSHE:2018:1641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
200.233.847_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [appellante]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 1 februari 2018 een machtiging verleend voor gesloten jeugdhulp, die de ondertoezichtstelling van [appellante] verlengde tot 2 februari 2019. De machtiging was bedoeld om [appellante] te beschermen tegen haar eigen gedrag en om haar te helpen bij haar ontwikkeling. In hoger beroep heeft [appellante] de beschikking van de rechtbank betwist, met de stelling dat de gesloten plaatsing niet langer noodzakelijk was. Het hof heeft de argumenten van [appellante] en de GI (Stichting Jeugdbescherming Brabant) zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat er bij [appellante] sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling belemmeren. Hoewel er positieve ontwikkelingen zijn, zoals verbeterd gedrag en meer vrijheden, is het hof van oordeel dat de gesloten plaatsing noodzakelijk blijft om te voorkomen dat [appellante] zich aan de hulpverlening onttrekt. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, maar met de bepaling dat de gesloten plaatsing niet langer mag duren dan tot 2 mei 2018, in de hoop dat er tegen die tijd een geschikte vervolgplek voor [appellante] beschikbaar zal zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 april 2018
Zaaknummer : 200.233.847/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/340058 / JE RK 18-45
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
thans opgenomen en verblijvende in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Juzt te [verblijfplaats] ,
appellante
hierna te noemen: [appellante]
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- [belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio [regio] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 februari 2018, waarin de ondertoezichtstelling van [appellante] is verlengd van 2 februari 2018 tot 2 februari 2019, en een machtiging gesloten jeugdhulp is verleend met ingang van 2 februari 2018 tot uiterlijk 2 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 februari 2018, heeft [appellante] verzocht de voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de verleende machtiging gesloten jeugdhulp.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 maart 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep af te wijzen en de beschikking van 1 februari 2018 in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. N.P.C.C. Langenberg;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
2.3.1.
De vader en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] geboren uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder met de vader.
3.2.
[appellante] staat sinds 02 februari 2017 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - de ondertoezichtstelling van [appellante] verlengd tot 2 februari 2019 en tevens een machtiging verleend aan de GI om [appellante] met ingang van 2 februari 2018 tot uiterlijk 2 mei 2018 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan, voor zover het de beslissing ter zake de machtiging gesloten jeugdhulp betreft, in hoger beroep gekomen.
3.5.
[appellante] voert in het beroepschrift - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten onrechte bepaald dat een gesloten machtiging noodzakelijk is en heeft dan ook ten onrechte de machtiging verleend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 december 2017 een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp verleend. Uiteindelijk is [appellante] toch gesloten geplaatst omdat haar gedrag volgens de GI zou zijn ontspoord en zij zich dus niet aan de voorwaarden zou hebben gehouden.
Erkend wordt dat het in december 2017 minder goed ging. De beslissing dat zij toen alsnog gesloten werd geplaatst, kan [appellante] wel volgen. [appellante] ging echter ervan uit dat het een ‘time-out’ betrof en dat ze snel weer terug zou gaan naar de open afdeling. Er is immers, met uitzondering van de terugval in december, een stijgende lijn te zien. Een verblijf op de open afdeling is van belang voor het werk bij Karwei, voor de mogelijkheden om naar school te gaan en voor haar motivatie om iets van het leven te maken. [appellante] heeft geleerd van de periode van gesloten plaatsing en zij wil de stijgende lijn verder doortrekken.
3.5.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] aanvullend nog het volgende gesteld.
Inmiddels zijn er verdere positieve ontwikkelingen. Zo is de individuele PMT bij [medewerker van PMT] in gang gezet, is het contact met de moeder verbeterd, werkt [appellante] sinds begin maart een hele dag per week bij Karwei (wat ze overigens nog te weinig vindt) en heeft zij meer vrijheden, zoals onbegeleide computertijd en bezoek van vriendinnen. Ook mag [appellante] een uur per week onbegeleid naar de stad. Verder heeft zij ook weer contact met haar halfzus [halfzus van appellante] .
[appellante] wil niet terug naar Montreal, maar zij wil het liefst, via het “fasehuis” naar zelfstandigheidstraining. [appellante] heeft niet het gevoel zij iets aan de PMT behandeling heeft; zij ziet het nut er niet zo van. [appellante] volgt de PMT behandeling - hoofdzakelijk - omdat die haar wordt opgelegd en omdat dit kennelijk een voorwaarde is om vrijheden te krijgen en om weer toe te werken naar een open setting.
3.6.
De GI heeft in het verweerschrift, - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De machtiging gesloten plaatsing is noodzakelijk gebleken. [appellante] heeft tot nu toe, ook na 1 februari 2018, telkens laten zien dat zij afhaakt als haar diepliggende emoties worden geraakt. Alleen met het privilege van een halve dag per week werken bij de Karwei is er nu enige motivatie te zien voor individuele PMT. Er is wel wat groei te zien maar de periode is nog te kort om te kunnen spreken van een intrinsieke motivatie of probleembesef. Daardoor is er nog een te groot risico van onttrekking aan hulpverlening en terugval in een gedrag dat in het verleden tot onwenselijke situaties heeft geleid.
3.6.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI aanvullend nog het volgende gesteld.
De ontwikkelingen zijn inmiddels zodanig dat men erg tevreden is: er is positieve groei zichtbaar, inderdaad zijn er nu meer vrijheden en werkt [appellante] inmiddels een hele dag per week. De GI wil tot aan de afloop van de lopende machtiging, dus tot 2 mei 2018, de gesloten plaatsing handhaven en van daaruit [appellante] direct laten doorstromen naar een open groep. Indien er plaats is, kan [appellante] terecht in een fasehuis. Het risico op terugval is thans beduidend minder. De enige reden om de gesloten plaatsing nu te handhaven is feitelijk dat [appellante] alleen in dat kader te motiveren is voor PMT, en deze behandeling heeft ze wel nodig.
3.7.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het nu veel beter met [appellante] gaat maar dat de zorgen nog wel blijven en dat het zonder begeleiding nog niet kan. De moeder wil vooral dat goed gekeken wordt naar wat [appellante] nodig heeft.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.
Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 van de Jeugdwet (Jw) is de minderjarige in zaken betrekking hebbende op jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw bekwaam om in rechte op te treden.
Op die grond komt aan [appellante] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
3.10.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij [appellante] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en;
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [appellante] zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.11.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.12.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.13.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak is voldaan aan de formele vereisten van artikel 6.1.2 Jw.
3.14.
De vraag die vervolgens ter beoordeling aan het hof voorligt, is of ook tevens is voldaan aan de (materiële) gronden voor een machtiging gesloten plaatsing, zoals genoemd in artikel 6.1.2, lid 2, Jw.
3.15.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend met betrekking tot het onder 3.10 genoemde eerste vereiste. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat er bij [appellante] sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Het hof heeft ook vast gesteld dat er verbetering in de situatie van [appellante] aan het intreden is, waarop het hof hierna zal terug komen.
3.15.1.
Bij beschikking van 8 december 2017 werd ten behoeve van [appellante] een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot 2 februari 2018 onder de voorwaarden, genoemd in het aan deze beschikking gehechte hulpverleningsplan. Deze voorwaarden, waarvan de inhoud deel uitmaakte van de beschikking van 8 december 2017 waren:
[appellante] houdt zich aan regels, afspraken en het dagprogramma van Montreal. Ze stelt zich begeleidbaar op en gaat met respect met anderen om.
[appellante] houdt zich aan de gemaakte (tijds-)afspraken, vertelt waar ze is en loopt niet weg. [appellante] is door de week uiterlijk om 21.15 uur en in het weekend uiterlijk om 22.15 uur terug op de leefgroep en brengt er de nacht door.
[appellante] gaat volgens haar schoolrooster naar school. Behalve als ze te ziek is, moet ze dagelijks naar school (5 dagen in de week).
Volgens het hulpverleningsplan kan tot opname op een gesloten behandelgroep worden besloten als [appellante] zich structureel niet aan de voorwaarden houdt, de opgroei- en opvoedingsproblemen niet langer door het naleven van de voorwaarden kunnen worden afgewend en [appellante] zich aan de jeugdhulp onttrekt, of er door anderen aan wordt onttrokken.
In eerste aanleg is onder meer gebleken dat er bij [appellante] sprake was van wegloop- en grensoverschrijdend gedrag. Ook ging zij op dat moment niet naar school.
Daargelaten nog dat [appellante] niet heeft ontkend dat het in december 2017 minder goed gaat en dat, zoals thans in het appelschrift wordt gesteld, zij de beslissing “dat zij alstoen alsnog gesloten is geplaatst kan zij wel volgen” (p. 2, nr. 6) heeft de rechtbank in de beschikking van 1 februari 2018 dan ook terecht geoordeeld dat de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging destijds niet werden nageleefd. Een nieuwe
voorwaardelijkemachtiging, zoals door de advocaat van [appellante] voorgesteld, werd destijds door de GI en door de ouders niet gesteund. Dit alles maakt dat de rechtbank de gesloten machtiging op 1 februari 2018 terecht noodzakelijk heeft geoordeeld. De rechtbank heeft deze machtiging vervolgens wel beperkt tot drie maanden, namelijk tot uiterlijk 2 mei 2018, met onder meer als redenen dat er op korte termijn een perspectief komt, er zo snel mogelijk een stappenplan kan worden opgesteld om [appellante] te motiveren en verder zo snel mogelijk concrete doelen worden gesteld nu gesloten plaatsing een zwaar middel is waarvan niet langer dan strikt noodzakelijk gebruik moet worden gemaakt.
3.15.2.
Met betrekking tot het (tweede) vereiste of het verblijf van [appellante] in een gesloten setting noodzakelijk is om te voorkomen dat zij zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken, overweegt het hof als volgt. Afgaande op zowel de inhoud van de in hoger beroep overgelegde stukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht begrijpt het hof dat [appellante] inmiddels van de periode van de gesloten plaatsing heeft geleerd. Zij accepteert thans ook de aangeboden hulp zij het – vooral – omdat die haar wordt opgelegd en omdat zij thans beseft dat dit kennelijk een voorwaarde is om vrijheden te krijgen en om weer toe te kunnen werken naar een open setting. Inmiddels ligt er ook een stappenplan en zijn er concrete doelen gesteld.
Het hof oordeelt mede hierom dat thans geen sprake meer is van een gevaar van onttrekking aan de hulp en dat in die zin geen noodzaak voor een gesloten plaatsing meer aanwezig is. Maar omdat [appellante] zelf, deels vanuit een ontkenning van haar problematiek, nog onvoldoende intrinsiek gemotiveerd is voor de door de GI noodzakelijk geachte behandeling, kan niet worden gesteld dat op basis van de huidige feiten en omstandigheden de gesloten plaatsing zijn doel voorbij schiet en dat
onmiddellijke beëindigingervan in het belang van [appellante] zou zijn. Voorkomen moet immers (ook) worden dat [appellante] als gevolg van een onmiddellijke beëindiging van de huidige gesloten plaatsing niet terecht komt op de plek die in het vervolgtraject voor haar het beste is en daarmee in haar belang is.
Anders gezegd: als de hulp voor [appellante] , die noodzakelijk is, niet gecontinueerd kan worden, ontstaat voor haar weer een gevaarzetting. In die zin is het nog tijdelijk doorlopen van de machtiging onoverkomelijk en noodzakelijk.
3.16.
Het hof zal daarom de gesloten plaatsing in het belang van [appellante] bekrachtigen maar dan wel met de uitdrukkelijke bepaling dat deze plaatsing niet langer dient te duren dan tot 2 mei 2018. Het hof gaat ervan uit en vertrouwt erop dat er dan, op 2 mei 2018, voor [appellante] een geschikte, perspectief biedende (en dus ook voor haar motiverende) plek beschikbaar zal zijn.
3.17.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 februari 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.A.M. Scheij en C.A.R.M. van Leuven, en is op 19 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.