ECLI:NL:GHSHE:2018:1636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
20-003610-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuzaak betreffende vergunningen en overtredingen in de varkenshouderij

In deze milieuzaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte, een varkenshouder, werd beschuldigd van het zonder vergunning veranderen en in werking hebben van zijn inrichting, het aanvoeren en bewerken van mest van buiten de inrichting, en het niet naleven van vergunningvoorschriften. Het hof oordeelde dat de verdachte aanzienlijke hoeveelheden mest had aangevoerd en bewerkt zonder de vereiste vergunningen, wat leidde tot een concurrentievoordeel ten opzichte van andere ondernemers die zich wel aan de regels hielden. Het hof hield rekening met de omstandigheden dat de verdachte instructies had gekregen om activiteiten af te bouwen en dat hij door de strafzaak zijn bedrijf had verloren. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een aantal voorwaardelijke geldboetes, waarbij het hof ook rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor een deel van de tenlastelegging en sprak hem vrij van enkele beschuldigingen, maar bevestigde de bewezenverklaring van andere overtredingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003610-11
Uitspraak : 18 april 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 september 2011 in de strafzaak met parketnummer
01-995014-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van hetgeen hem onder 2 primair, vijfde liggende streepje, is ten laste gelegd. Het hof gaat er in de onderhavige zaak met de verdediging van uit dat dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden aangemerkt als een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal volgen voor wat betreft de bewezenverklaring en de bewijsvoering, maar het vonnis voor wat betreft de strafoplegging zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 4 en 5 primair ten laste
gelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 25.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest;
- de verdachte ter zake van het onder 3, onder het eerste liggende streepje ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 1.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en ter zake van het onder 3, onder het tweede liggende streepje ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 3.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft - kort samengevat - bepleit dat:
- het onder 3 ten laste gelegde is verjaard, zodat - naar het hof begrijpt - de officier van justitie alsnog in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging;
- verdachte van een deel van de ten laste gelegde perioden bij het onder 1 en 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken;
- verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1, vijfde liggende streepje ten laste gelegde aanwezigheid van een extra dieseltank met een inhoud van ongeveer 10.000 liter;
- verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2, vierde liggende streepje ten laste gelegde opslag van drijfmest in een of meer waterbassins;
- verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 5 primair en subsidiair, impliciet primair ten laste gelegde misdrijfvariant wegens het ontbreken van opzet;
- verdachte ter zake van het onder 5 primair en subsidiair ten laste gelegde, indien bewezen, moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de afwezigheid van alle schuld;
- de straf moet worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 2] te Lierop gelegen inrichting voor het houden van dieren en/of het opslaan en/of bewerken van mest, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 7 en/of 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden vervat in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelden ten aanzien van
- de hygiënisering van mest en/of de aanwezigheid van een mesthygiëniseringsinstallatie en/of
- het aantal voedersilo's en/of
- de aanwezigheid van units voor bewoning en/of kantoor en/of
- de aanwezigheid van een te groot aantal tanks en/of bassins voor mestopslag en/of
- de aanwezigheid van een extra dieseltank met een inhoud van ongeveer 10.000 liter en/of
- de aanvoer en/of de bewerking van mest afkomstig van buiten de inrichting en/of
- de inrichting van de stallen genummerd 4, 6 en/of 7 en/of
- de aanwezigheid van aantallen dieren en/of diersoorten in de stallen genummerd 5 en/of 6 en/of
- het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting
heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en/of ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en/of een of meer andere rechtspersonen, in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 2] te Lierop gelegen inrichting voor het houden van dieren en/of het opslaan en/of bewerken van mest, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 7 en/of 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van
- de hygiënisering van mest en/of de aanwezigheid van een mesthygiëniseringsinstallatie en/of
- het aantal voedersilo's en/of
- de aanwezigheid van units voor bewoning en/of kantoor en/of
- de aanwezigheid van een te groot aantal tanks en/of bassins voor mestopslag en/of
- de aanwezigheid van een extra dieseltank met een inhoud van ongeveer 10.000 liter en/of
- de aanvoer en/of de bewerking van mest afkomstig van buiten de inrichting en/of
- de inrichting van de stallen genummerd 4, 6 en/of 7 en/of
- de aanwezigheid van aantallen dieren en/of diersoorten in de stallen genummerd 5 en/of 6 en/of
- het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting
heeft/hebben veranderd of de werking daarvan heeft/hebben veranderd en/of ten aanzien van die verandering in werking heeft/hebben gehad, hebbende hij, verdachte, toen en daar, opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010 te Lierop, in de gemeente Someren, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl aan [medeverdachte 5] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Someren bij besluit van 2 februari 1996 een vergunning en/of bij besluit van 14 maart 2001 een veranderingsvergunning, beide krachtens de Wet milieubeheer, was / waren verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres 2] oprichten, veranderen en/of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 7 en/of 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning(en), immers
- bevonden zich, in strijd met voorschrift A.1.12 (pag. 480), meer producten (te weten dieselolie en/of gevaarlijke stoffen) in de inrichting dan toegestaan en/of
- werden in strijd met voorschrift B.1.1 (pag. 490), tegelijkertijd meer dieren gehouden dan toegestaan en/of
- waren in strijd met voorschrift B.3.1 (pag. 491), onderdelen en/of mestkanalen van een of meer stallen niet uitgevoerd en onderhouden conform de vereisten van de voorgeschreven Groen-Label systemen en/of
- werd in strijd met voorschrift A.4.1 (pag. 528) in een of meer waterbassins drijfmest opgeslagen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en/of een of meer andere rechtspersonen, in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010 te Lierop, in de gemeente Someren, terwijl aan [medeverdachte 5] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Someren bij besluit van 2 februari 1996 een vergunning en/of bij besluit van 14 maart 2001 een veranderingsvergunning, beide krachtens de Wet milieubeheer, was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres 2] oprichten, veranderen en/of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 7 en/of 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich al dan niet opzettelijk heeft/hebben gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning(en), immers
- bevonden zich, in strijd met voorschrift A.1.12 (pag. 480), meer producten (te weten dieselolie en/of gevaarlijke stoffen) in de inrichting dan toegestaan en/of
- werden in strijd met voorschrift B.1.1 (pag. 490), tegelijkertijd meer dieren gehouden dan toegestaan en/of
- waren in strijd met voorschrift B.3.1 (pag. 491), onderdelen en/of mestkanalen van een of meer stallen niet uitgevoerd en onderhouden conform de vereisten van de voorgeschreven Groen-Label systemen en/of
- werd in strijd met voorschrift A.4.1 (pag. 528) in een of meer waterbassins drijfmest opgeslagen,
hebbende hij, verdachte, toen en daar, opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
3.
hij op of omstreeks 9 maart 2010 te Lierop, gemeente Someren, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, varkens heeft gehuisvest en/of verzorgd op een bedrijf gelegen aan of nabij [adres 2] , terwijl dat
- huisvesten niet geschiedde overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van het Varkensbesluit, immers beschikten ongeveer 1273, althans een groot aantal, varkens niet permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en/of mee te spelen en/of
- verzorgen niet geschiedde overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van het Varkensbesluit immers beschikten ongeveer 5427, althans een groot aantal, varkens ouder dan twee weken niet permanent over voldoende vers water;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] , op of omstreeks 9 maart 2010 te Lierop, gemeente Someren, al dan niet opzettelijk, varkens heeft/hebben gehuisvest en/of verzorgd op een bedrijf gelegen aan of nabij [adres 2] , terwijl dat
- huisvesten niet geschiedde overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van het Varkensbesluit, immers beschikten ongeveer 1273, althans een groot aantal, varkens niet permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en/of mee te spelen en/of
- verzorgen niet geschiedde overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van het Varkensbesluit immers beschikten ongeveer 5427, althans een groot aantal, varkens ouder dan twee weken niet permanent over voldoende vers water,
hebbende hij, verdachte, toen en daar, opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
4.
hij op of omstreeks 9 maart 2010 te Lierop, gemeente Someren, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, één of meerdere dieren, te weten ongeveer 457 varkens, heeft gehouden (zulks) terwijl dat/die varken(s) niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren was/waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, immers heeft hij, verdachte en/of voornoemde ander(en) als houder van dat/die varken(s) waarbij merkverlies was opgetreden, niet binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het merkverlies was opgetreden, hermerkt;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] op of omstreeks 9 maart 2010 te Lierop, gemeente Someren, al dan niet opzettelijk, één of meerdere dieren, te weten ongeveer 457 varkens, heeft/hebben gehouden (zulks) terwijl dat/die varken(s) niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren was/waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, immers heeft/hebben zij als houder van dat/die varken(s) waarbij merkverlies was opgetreden, niet binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het merkverlies was opgetreden, hermerkt, hebbende hij, verdachte, toen en daar opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
5.
hij op of omstreeks 6 mei 2010 te Deurne, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 3] gelegen inrichting voor het houden van dieren, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden vervat in artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van het bewerken van mest heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en/of ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 2] op of omstreeks 6 mei 2010 te Deurne, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres 3] gelegen inrichting voor het houden van dieren, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden vervat in artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van het bewerken van mest heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en/of ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en) en/of opdracht gegeven tot dat/die feit(en).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 3 ten laste gelegde is verjaard, zodat - naar het hof begrijpt - de officier van justitie alsnog in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van art. 70 lid 1, aanhef en onder 1, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in drie jaren voor alle overtredingen. De termijn van verjaring vangt blijkens art. 71, aanhef, Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge art. 72 lid 1 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Blijkens art. 72 lid 2 Sr vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren.
Het onder 3 ten laste gelegde betreft twee overtredingen, die volgens de tenlastelegging zijn begaan op of omstreeks 9 maart 2010.
Het hof stelt vast, dat verdachte op 24 november 2010 is gedagvaard voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 17 januari 2011. Op 17 januari 2011 is de behandeling van de zaak aangehouden. Vervolgens is verdachte op 6 juli 2011 opgeroepen voor de behandeling van de zaak op 29 augustus 2011. Op 12 september 2011 heeft de rechtbank vonnis gewezen. In eerste aanleg is de verjaring derhalve tweemaal met een daad van vervolging gestuit.
Op 22 september 2011 is hoger beroep ingesteld. Op 26 maart 2013 is verdachte gedagvaard voor de terechtzitting in hoger beroep op 4 juni 2013. De behandeling van de zaak is toen op verzoek van de raadsman voor onbepaalde tijd aangehouden. Vervolgens is verdachte op
30 oktober 2013 opgeroepen voor de regiezitting van 17 december 2013. De behandeling van de zaak is daarop aanhouden tot de zitting van 21 maart 2014. De oproeping voor die zitting is op 17 januari 2014 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant en vervolgens diezelfde dag in afschrift aan verdachte verzonden.
Op 21 maart 2014 is de behandeling aangehouden op verzoek van verdachte. De volgende zitting vond plaats op 25 januari 2017. Verdachte is voor die zitting opgeroepen op
25 november 2016. De zaak is ter terechtzitting inhoudelijk behandeld en vervolgens aangehouden voor onbepaalde tijd.
Op de zitting van 9 augustus 2017 is de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd. De volgende zitting vond plaats op 21 februari 2018. Verdachte is voor die zitting opgeroepen op 9 januari 2018. Op die zitting vond de verdere inhoudelijke behandeling plaats en is de zaak onderbroken tot de zitting van 22 maart 2018 en vervolgens tot 4 april 2018.
Op 18 april 2018 wijst het hof het onderhavige arrest.
Uit het vorenstaande blijkt, dat de verjaring telkens vóór de beëindiging van de verjaringstermijn van drie jaren is gestuit door een daad van vervolging, te weten door een dagvaarding dan wel een oproeping voor de zitting. Na de stuiting is telkens een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Uit het vorenstaande blijkt voorts dat nog geen 10 jaar is verstreken sinds het moment waarop de termijn van verjaring is aangevangen, te weten op 10 maart 2010. Kortom, van verjaring is geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen.
Het hof komt bij het onder 5 ten laste gelegde tot een bewezenverklaring van de overtreding. Ook ten aanzien van dit feit geldt dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken.
Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe, dat het op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet op alle onderdelen kan vaststellen of sprake is geweest van medeplegen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en/of een of meer andere rechtspersonen, in de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres 2] te Lierop gelegen
inrichting voor het houden van dieren en het opslaan en bewerken van mest, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 7 en/of 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van
- de hygiënisering van mest en de aanwezigheid van een mesthygiëniseringsinstallatie en
- het aantal voedersilo's en
- de aanwezigheid van units voor bewoning en/of kantoor en
- de aanwezigheid van een te groot aantal tanks of bassins voor mestopslag en
- de aanwezigheid van een extra dieseltank met een inhoud van ongeveer 10.000 liter en
- de aanvoer en de bewerking van mest afkomstig van buiten de inrichting en
- de inrichting van de stallen genummerd 4, 6 en 7 en
- de aanwezigheid van aantallen dieren of diersoorten in de stallen genummerd 5 en 6 en
- het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting
hebben veranderd of de werking daarvan hebben veranderd en ten aanzien van die verandering in werking hebben gehad, hebbende hij, verdachte, toen en daar, feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
2.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en/of een of meer andere rechtspersonen, in de periode van 1 september 2009 tot en met 27 april 2010 te Lierop, in de gemeente Someren, terwijl aan [medeverdachte 5] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Someren bij besluit van 2 februari 1996 een vergunning en bij besluit van 14 maart 2001 een veranderingsvergunning, beide krachtens de Wet milieubeheer, waren verleend tot het in die gemeente op het perceel [adres 2] , oprichten, veranderen en/of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 7 en/of 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich opzettelijk hebben gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunningen, immers
- bevonden zich, in strijd met voorschrift A.1.12 (pag. 480), meer producten (te weten gevaarlijke stoffen) in de inrichting dan toegestaan en
- werden in strijd met voorschrift B.1.1 (pag. 490), tegelijkertijd meer dieren gehouden dan toegestaan en
- waren in strijd met voorschrift B.3.1 (pag. 491), onderdelen van stallen niet uitgevoerd en onderhouden conform de vereisten van de voorgeschreven Groen-Label systemen, hebbende hij, verdachte, toen en daar, feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
3.
hij op 9 maart 2010 te Lierop, gemeente Someren, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk varkens heeft gehuisvest en verzorgd op een bedrijf gelegen aan [adres 2] , terwijl dat
- huisvesten niet geschiedde overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van het Varkensbesluit, immers beschikte een groot aantal varkens niet permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en/of mee te spelen en
- verzorgen niet geschiedde overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van het Varkensbesluit, immers beschikte een groot aantal varkens ouder dan twee weken niet permanent over voldoende vers water;
4.
hij op 9 maart 2010 te Lierop, gemeente Someren, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk dieren, te weten ongeveer 457 varkens, heeft gehouden terwijl die varkens niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, immers hebben hij, verdachte en voornoemde ander als houder van die varkens waarbij merkverlies was opgetreden, niet binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het merkverlies was opgetreden, hermerkt;
5.
hij op 6 mei 2010 te Deurne, tezamen en in vereniging met anderen, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres 3] gelegen inrichting voor het houden van dieren, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I en/of een bij categorie R en/of S van de bijlage I bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, waarvoor de verboden vervat in artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer gelden, ten aanzien van het bewerken van mest heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder het volgende:
-
met betrekking tot het onder 2 subsidiair, onder het vierde liggende streepje ten laste gelegde:
Uit het dossier (pag. 755) blijkt dat tijdens de controles het bassin was afgedekt met folie. Door personeel zou zijn aangegeven dat er drijfmest was opgeslagen. De toezichthouder heeft echter opgemerkt dat niet daadwerkelijk is vastgesteld dat het ging om drijfmest en dat om die reden niet diende te worden overgegaan tot verbeuring.
Nu uit het onderzoek onvoldoende is komen vast te staan dat het om drijfmest ging, acht het hof niet overtuigend bewezen dat in het waterbassin drijfmest was opgeslagen;
-
met betrekking tot het onder 5 primair ten laste gelegde opzet:
Door verdachte is verklaard dat hij een tweetal contracten heeft opgesteld met [betrokkene] over het scheiden van mest op diens inrichting en dat hij ervan uitging dat [betrokkene] daar mest mocht scheiden (proces-verbaal PL2203 2010067242, pag. 4). Ook door [betrokkene] is verklaard dat hij niet wist dat deze activiteit op zijn inrichting niet vergund was (proces-verbaal PL2203 2010067242, pag. 7). In de tussen partijen gesloten huurovereenkomst was in artikel 4 opgenomen dat verhuurder [betrokkene] verklaart met het aangaan van de overeenkomst voor de opslag en het scheiden van mest op locatie te beschikken over een rechtsgeldige titel krachtens de Wet milieubeheer (proces-verbaal PL2203 2010067242, pag. 16 e.v.).
Gelet hierop acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Het hof spreekt verdachte van dit onderdeel vrij.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het verweer dat verdachte van een deel van de ten laste gelegde perioden bij het onder 1 en 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken wordt door het hof verworpen. Al tijdens de controle op 3 september 2009 werden overtredingen van de Wet Milieubeheer geconstateerd (pag. 573 e.v.). Weliswaar hebben niet alle ten laste gelegde gedragingen gedurende de gehele ten laste gelegde periode plaatsgevonden, maar dat staat niet aan de bewezenverklaring van die gehele periode in de weg. Wel zal het hof bij de bepaling van de op te leggen straf rekening houden met het feit dat voor een aantal gedragingen geldt dat zij gedurende een kortere periode hebben plaatsgevonden.
Het verweer dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1, vijfde liggende streepje ten laste gelegde aanwezigheid van een extra dieseltank met een inhoud van ongeveer 10.000 liter wordt eveneens verworpen. Vergund was een dieselolietank van 5.000 liter. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2010 blijkt dat verbalisant [verbalisant] op 9 maart 2010 heeft waargenomen dat naast de brijvoerkeuken een dieselolietank met een inhoud van 10.000 liter was geplaatst. Hem werd meegedeeld dat daar 6 dagen per week telkens circa 10.000 liter diesel werd geleverd (pag. 727). Bij een controle op 27 april 2010 is eveneens geconstateerd dat de dieselolietank is geplaatst naast de brijvoerkeuken (in plaats van achter stal 2) en dat een tank van 10.000 liter is geplaatst (pag. 766-767).
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikel 9, tweede lid, van het Varkensbesluit)

en

medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikel 13, tweede lid, van het Varkensbesluit).
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan (artikel 39 juncto artikel 29 van de Regeling identificatie en registratie van dieren).
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft betoogd, dat verdachte ter zake van het onder 5 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de afwezigheid van alle schuld, omdat verdachte wist dat op het terrein van [betrokkene] al langer sprake was van mestscheiding en in de tussen partijen gesloten huurovereenkomst in artikel 4 bovendien was opgenomen, dat verhuurder [betrokkene] verklaart uitdrukkelijk te beschikken over een rechtsgeldige titel krachtens de Wet milieubeheer. Verdachte kan derhalve ter zake van het ontbreken van een benodigde vergunning geen verwijt worden gemaakt, aldus de verdediging.
Het hof begrijpt dit verweer als een beroep op afwezigheid van alle schuld in de zin van dwaling omtrent de feiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Van verdachte, als professionele partij in mestbewerking en mestverwerking, mocht worden verwacht dat hij zich op adequate wijze op de hoogte zou stellen van wat was vergund. Op verdachte rustte derhalve een onderzoeksplicht. Hij had, gezien de aard en de omvang van de activiteiten, niet mogen afgaan op de enkele mededeling van de verhuurder dat deze beschikte over een 'rechtsgeldige titel krachtens de Wet Milieubeheer', zoals opgenomen in de huurovereenkomst mestopslag. Nu op verdachte een onderzoeksplicht rustte of het scheiden van mest was vergund op de betreffende locatie en hij niet aan die verplichting heeft voldaan, kan niet worden gezegd dat sprake was van een verontschuldigbare dwaling omtrent de feiten. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt derhalve verworpen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft, zonder daartoe verleende vergunning, gedurende langere tijd zijn inrichting veranderd en in werking gehad en heeft zich niet gehouden aan gestelde vergunningvoorschriften. Verdachte heeft aanzienlijke hoeveelheden mest van buiten de inrichting aangevoerd en bewerkt. Ook heeft hij zonder vergunning mest gehygiëniseerd. Niet voor niets worden aan dergelijke activiteiten strenge voorwaarden gesteld. Door de niet vergunde verandering c.q. uitbreiding van de activiteiten binnen de inrichting heeft verdachte belemmerd dat er tijdig en vooraf zicht was op de milieuaspecten die de niet vergunde activiteiten met zich brachten of konden brengen. Hij heeft ook degenen die wel volgens de wettelijke voorschriften handelen en kosten maken om dat te doen benadeeld, door voor zichzelf op illegale wijze een concurrentievoordeel te creëren.
Door de verdediging zijn omstandigheden aangevoerd die tot een lagere straf zouden moeten leiden.
Het hof overweegt het volgende.
Voor wat betreft het verweer dat de varkens brijvoer kregen en daarmee voldoende waren voorzien van water: in artikel 13 van het Varkensbesluit was uitdrukkelijk bepaald dat varkens ouder dan twee weken permanent moeten beschikken over voldoende vers water. Hieraan was niet voldaan. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd vormt geen reden om te komen tot een lagere straf.
Voor wat betreft het verweer dat er wel afleidingsmateriaal was en nieuw materiaal was besteld: het was de plicht van verdachte om ervoor te zorgen dat tijdig en afdoende speelmateriaal voor de varkens aanwezig was en dat de varkens daarover permanent konden beschikken. Hierin is verdachte tekort geschoten. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd vormt geen reden om te komen tot een lagere straf.
Voor wat betreft het verweer dat de varkens bij het verlaten van het bedrijf alsnog van oormerken zijn voorzien en daarmee de dieren alsnog kunnen worden geïdentificeerd: verdachte dient ervoor zorg te dragen dat de varkens al op het bedrijf op adequate wijze kunnen worden geïdentificeerd. Dit brengt de verplichting mee om bij merkverlies de varkens binnen drie werkdagen vanaf de dag waarop het merkverlies is opgetreden te hermerken. Ook dit verweer vormt voor het hof geen aanleiding om te komen tot een lagere straf.
Het hof houdt bij het bepalen van de op te leggen straf wel rekening met de omstandigheid dat voor een aantal van de bewezenverklaarde gedragingen geldt dat zij gedurende een kortere periode dan in de bewezenverklaring is vermeld hebben plaatsgevonden. Ook houdt het hof rekening met de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat verdachte instructies kreeg om activiteiten af te bouwen en mest te verwijderen, dat dit enige tijd heeft geduurd en dat hij hierover overleg heeft gehad met de provincie.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof voorts in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep genoegzaam aannemelijk is geworden dat verdachte mede door deze strafzaak zijn bedrijf is kwijtgeraakt en hij financieel weinig draagkracht heeft.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn in de onderhavige zaak aangevangen op 9 maart 2010, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld en voor de eerste maal is verhoord.
De rechtbank heeft op 12 september 2011 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. In eerste aanleg is dan ook geen sprake van een schending van de redelijke termijn.
Verdachte heeft op 22 september 2011 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst het onderhavige arrest op 18 april 2018. In hoger beroep is de zaak derhalve niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De redelijke termijn is in hoger beroep geschonden met een periode van ongeveer 4 jaar en 7 maanden.
Hoewel de zaak enkele malen is aangehouden op verzoek van de raadsman dan wel de verdachte zijn dit geen omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. Zonder deze schending zou het hof aan verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 50.000,-, waarvan € 40.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren opleggen, wat betreft hoogte en modaliteit van de geldboete rekening houdend met de slechte financiële omstandigheden waarin verdachte verkeert.
Vanwege de duur van de termijnoverschrijding, die meer dan 1 jaar bedraagt, zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 25.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, opleggen.
Voor de onder 3 en 5 bewezen verklaarde overtredingen zal het hof geldboetes opleggen van elk € 5.000,-, telkens voorwaardelijk. Voor wat betreft het onder 3 bewezen verklaarde zijn deze geldboetes hoger dan door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat in de door haar gevorderde geldboetes onvoldoende tot uitdrukking komt dat het een groot aantal varkens betrof en verdachte door het niet naleven van de voorschriften uit het Varkensbesluit een aanzienlijk bedrag aan kosten heeft bespaard, kosten die concurrenten die zich wel aan de regels houden wel moeten maken.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en voorwaardelijke geldboetes wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding te bepalen dat verdachte wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel, nu dat geen recht zou doen aan de ernst van het bewezen verklaarde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 51, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 45 en 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de artikelen 8.1 en 18.18 van de Wet milieubeheer, de artikelen 9 en 13 van het Varkensbesluit en de artikelen 29 en 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 2, vijfde liggende streepje, ten laste gelegde;
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder in de zaak met parketnummer 01-995014-10 onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
160 (honderdzestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 18 april 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.