14.3Partijen komen overeen dat in het geval van een geschil een procedure bij voornoemde rechter niet eerder aanhangig worden gemaakt dan nadat Partijen hebben gepoogd door middel van mediation een oplossing van het geschil te bereiken. Partijen zullen daartoe binnen twee weken nadat een Partij van oordeel is dat sprake is van een geschil een mediator benoemen, bij gebreke waarvan de mediation geacht wordt niet te zijn geslaagd.
(…)”
b. Eveneens op 20 maart 2008 hebben [appellante] en [geïntimeerde] met elkaar een aanvullende overeenkomst gesloten. Daarin is onder andere het volgende opgenomen:
“ [appellante] begrijpt en respecteert de wens van [geïntimeerde] om in het kader van de samenwerkingsovereenkomst [samenwerkingsovereenkomst] d.d. 11 februari 2008 reciprociteit te verkrijgen in de vorm van een of meer (deel)opdrachten aan het bouwbedrijf. De omvang hiervan is door beide partijen in termen van omzet bepaald op Euro 15,0 miljoen (exclusief b.t.w.).
Om haar moverende redenen kan en wil [appellante] in deze geen harde, juridisch afdwingbare toezeggingen doen. Dit tegen de achtergrond van het door [appellante] geformuleerde en gehanteerde beleid ter zake van aanbestedingen en gunningen.
In het kader van de samenwerkingsovereenkomst [samenwerkingsovereenkomst] en gezien de goede zakelijke relatie die de partijen [geïntimeerde] en [appellante] onderhouden, verklaart [appellante] dat zij zich gebonden acht om, daar waar de mogelijkheid zich voordoet, zich in te spannen om de aanbrengende partij in deze (= [geïntimeerde] ) waar mogelijk en met inachtneming van de werk- en handelwijze die [appellante] met betrekking tot de aanbestedingen en gunningen van werken praktiseert, reciprociteit te verlenen tot een omzetbedrag van Euro 15,0 miljoen (exclusief b.t.w.). Zulks kan plaatsvinden in de sfeer van zowel onderhoud als nieuwbouw.”
Het hof zal deze overeenkomst verder aanduiden als de aanvullende overeenkomst en de door [appellante] daarin aanvaarde verplichtingen als de reciprociteitsafspraak.
c. Op 23 april 2008 zijn de Locaties 1 en 2 door [geïntimeerde] aan [appellante] geleverd. In de notariële akte van levering hebben partijen onder meer verklaard:
“Partijen zijn bekend met het huidige agrarische gebruik van het verkochte conform de huidige bestemming.
Kopende partij is voornemens het verkochte op grond van de Overeenkomst samen met verkopende partij te gaan gebruiken voor de ontwikkeling en realisatie van woningen en/of ander “vastgoed”.
Partijen aanvaarden – op grond van de Overeenkomst – gezamenlijk het risico dat het voorgenomen gebruik niet is of niet zal worden toegestaan.
d. Voor zover hier van belang luiden de artikelen 4 sub c en 4 sub h van een concept samenwerkingsovereenkomst d.d. 31 augustus 2007 als volgt:
“c. vanaf de levering van de Locatie aan [appellante] , ontvangt deze laatste ten laste van het Project een rentevergoeding van VOORSTEL WBB. [geïntimeerde] zal haar aandeel in de rentekosten jaarlijks aan [appellante] voldoen;
(…)
h. daarnaast zal [appellante] , uiterlijk binnen 4 jaar na het totstandkomen van deze samenwerkingsovereenkomst, [geïntimeerde] opdracht geven voor het (in bouwteamverband) realiseren van een bouwplan in [plaats 2] of omgeving met een bouwomzet van circa € 15.000.000,- ex BTW”.
e. In een notitie met als onderwerp ‘Reciprociteit’ van 18 september 2007 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende:
“Onder voorbehoud van een finale juridische toetsing komt deze concept overeenkomst [appellante] als redelijk en billijk voor.
Althans, op twee punten na.
(…) Ons tweede bezwaar richt zich op artikel 4 sub h. Hierin wordt verwoord dat [appellante] [geïntimeerde] opdracht zal geven voor het in bouwteamverband realiseren van een bouwplan in [plaats 2] of omgeving met een omzet van circa € 15 miljoen. Zulks uiterlijk binnen vier jaar na het totstandkomen van onderhavige overeenkomst.
Tijdens het al eerder aangehaalde overleg d.d. 14 september jl. heeft het bestuur van [appellante] omstandig in de richting van de heer [derde] duidelijk proberen te maken waarom zij niet aan deze voorwaarde tegemoet kan en wil komen. Hoezeer zij de zorg van de heer [derde] voor de continuïteit van het aan zijn leiding toevertrouwde bouwbedrijf ook begrijpt en respecteert.
Het bezwaar van [appellante] tegen de aldus geformuleerde reciprociteitswens van [geïntimeerde] is zowel principieel als praktisch van aard. Principieel heeft [appellante] de policy al haar werken in concurrentie aan te besteden. Afwijkingen hiervan dienen met redenen omkleed te worden gemeld. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien een bouwer of ontwikkelende bouwer gronden en/of opstallen bij ons aandraagt en daar een bouwclaim tegenover stelt.
Daarenboven achten wij het niet opportuun met toekomstopties bezwaarde afspraken te maken; de kans dat deze tot problemen leiden is naar onze opvatting te groot.
In het licht van het bovenstaande moge duidelijk zijn dat [appellante] niet in kan en wil stemmen met het gewraakte artikel.
Vandaar dat op 14 september jl. werd afgesproken dat ondergetekende een poging zou wagen een tekst te concipiëren die enerzijds recht doet aan de beginselen die [appellante] er terzake op na houdt.
Het desbetreffende tekstvoorstel – onder te brengen in een door beide partijen te ondertekenen sideletter – luidt als volgt:
“ [appellante] begrijpt en respecteert de wens van [geïntimeerde] om in het kader van de overeenkomst reciprociteit te verkrijgen in de vorm van een of meer (deel)opdrachten aan het bouwbedrijf. De omvang hiervan is door beide partijen in termen van omzet bepaald op € 15 miljoen inclusief BTW.
Om haar moverende redenen kan en wil [appellante] in deze geen harde, juridisch afdwingbare toezeggingen doen. Dit tegen de achtergrond van het door [appellante] geformuleerde en gehanteerde beleid terzake van aanbestedingen en gunningen.
In het kader van deze overeenkomst en gezien de goede zakelijke relatie die de partijen [geïntimeerde] regio Zuid en [appellante] onderhouden, verklaart [appellante] zich evenwel bereid zich in te spannen om de aanbrengende partij in deze (= [geïntimeerde] ) waar mogelijk en met inachtneming met de werk- en handelwijze die [appellante] met betrekking tot de aanbestedingen en gunningen van werken praktiseert, reciprociteit te verlenen tot een omzetbedrag van de genoemde € 15 miljoen inclusief BTW. Zulks kan plaatsvinden in de sfeer van zowel onderhoud als nieuwbouw”.”
f. Bij e-mail van 21 september 2007 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] onder andere het volgende:
“In reactie op jouw mail de volgende gedachten om op te nemen in de samenwerkingsovereenkomst.
[appellante] betrekt [geïntimeerde] Bouw Zuid binnen een termijn van 5 jaar als medeontwikkelaar bij een locatie in haar werkgebied met eenzelfde winstpotentie als in ‘ [plaats 3] ’ van ± € 800.000,-.
Indien dit niet mogelijk blijft te zijn, dan zorgt [appellante] voor een vervangende bouwomzet van ± € 15 miljoen voor [geïntimeerde] Bouw Zuid.
Hopende dat deze tekst een opening geeft tot samenwerking (…)”
g. Bij e-mail van 25 september 2007 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] onder andere:
“Ik kan wil het tekstvoorstel zoals jij dat op papier hebt gezet niet overnemen. De redenen daarvoor heb ik omstandig in mijn notitie – die in jouw bezit is – verwoord. Mijn finale vraag aan jou is nu of jij met onze tekst kunt leven. Zo ja, dan doen we graag zaken. Zo nee, dan is dat tot mijn spijt niet mogelijk.”
h. Bij e-mail van 3 oktober 2007 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer:
“In dat verband stel ik voor om de laatste alinea van het tekstvoorstel als volgt aan te passen:
In het kader van deze overeenkomst en gezien de goede zakelijke relatie die de partijen [geïntimeerde] en [appellante] onderhouden, verklaart [appellante] dat zij zich moreel gebonden acht om zich tot het uiterste in te spannen om de aanbrengende partij in deze ( [geïntimeerde] )….”
j. Bij e-mail van 4 oktober 2007 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer:
“Ik heb uw voorstel bekeken en vervolgens besproken met de Raad van Bestuur van [appellante] . Dat heeft ertoe geleid dat we uw tekstvoorstel als volgt willen aanpassen:
In het kader van deze overeenkomst en gezien de goede zakelijke relatie die de partijen [geïntimeerde] en [appellante] onderhouden, verklaart [appellante] dat zij zich gebonden acht om daar waar de mogelijkheid zich voordoet zich in te spannen om de aanbrengende partij etc.”
k. Bij e-mail van 15 oktober 2007 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer:
“Het toegezegde intern overleg heeft inmiddels plaatsgevonden en ik kan u thans berichten dat onze directie akkoord gaat met uw tekstvoorstel inzake de reciprociteitsafspraak die tussen partijen heeft te gelden, met dien verstande dat ik er op gewezen ben dat het omzet criterium Euro 15,0 miljoen exclusief b.t.w. dient te zijn (ook de door ons afgegeven winstprognose ad Euro 0,8 miljoen is overigens een bedrag exclusief b.t.w.).
De volledige tekst van de side letter luidt dan als volgt (…)”
l. Bij e-mail van 9 november 2007 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] :
“In vervolg op het overleg van 30 oktober bijgaand het rente percentage dat in de samenwerkingsovereenkomst vastgeld kan worden. Zoals afgesproken willen we zekerheid m.b.t. de te verwachten lasten. Dit houdt in dat we het percentage hanteren voor leningen met een rente vast periode van 5 jaar. De tarieven die we als WBB daarvoor momenteel op de markt moeten betalen varieert tussen de 4.50% en 4,60%. Voorgesteld om een percentage van 4,6% te hanteren.”
m. [geïntimeerde] schrijft bij e-mail van 13 november 2007:
“Bijgaand ontvangt u de laatste versie van de samenwerkingsovereenkomst. Verwerkt zijn de punten zoals besproken tijdens ons overleg van 30 oktober jongstleden, hierna kort samengevat, alsmede het rentevoorstel zoals door u aangegeven in onderstaande mail.”
De ‘onderstaande mail’ is de hiervoor genoemde e-mail van [appellante] van 9 november 2007.
n. [geïntimeerde] heeft gereageerd op een door [appellante] gegeven commentaar op het concept van de samenwerkingsovereenkomst van 13 november 2007. In verband met artikel 6 lid 3 heeft [geïntimeerde] geschreven:
“Bij dit voorval koopt [geïntimeerde] terug tegen historische kostprijs. Rentekosten worden namelijk jaarlijks vergoed.”
o. Bij brief van 14 januari 2013 heeft [appellante] , op grond van artikel 4 sub c van de samenwerkingsovereenkomst, van [geïntimeerde] betaling gevorderd van achterstallige rentevergoeding ad € 272.219,97. [geïntimeerde] heeft betaling geweigerd en partijen hebben uitvoerig gecorrespondeerd over de betekenis die zij aan artikel 4 sub c van de samenwerkingsovereenkomst toekennen.
p. Op 6 juni 2013 heeft [appellante] een gespreksnotitie van de gemeente [plaats 1] van 28 maart 2013 ontvangen, waarin onder andere het volgende is vermeld:
“(…) de locatie [plaats 3] Noord heeft geen prioriteit voor de bouw van woningen tot 2021. Begin 2013 heeft het college alle potentiële locaties nogmaals tegen het licht gehouden en geconstateerd dat er op dit moment geen aanleiding is voor herprioritering. Bij de prioritering is gekeken naar de woonbehoefte en krijgt inbreiding voorrang op uitbreiding.
Gelet op de dalende bevolkingsgroei die op termijn over zal gaan in krimp, is de kans heel klein dat een grote locatie als [plaats 3] Noord op de korte en middellange termijn voor woningbouw benut zal worden. Ook voor de lange termijn is het niet zeker dat er ooit op grote schaal woningen gebouwd gaan worden. (…)”
q. Op 5 december 2013 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 65.265,03 gefactureerd. Ook dit bedrag heeft [geïntimeerde] niet betaald.
r. Na het wijzen van het vonnis heeft [geïntimeerde] bij brief van 5 november 2015 onder meer aan [appellante] geschreven:
“Wij zijn destijds overeengekomen dat de samenwerking “in tijd” moest worden beperkt en daaruit is voortgevloeid dat – zoals de rechtbank eveneens heeft geoordeeld – in de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat onderhavige samenwerking uiterlijk 31 december a.s. eindigt waarmee alle over en weer daaruit voortvloeiende verplichtingen van rechtswege zullen eindigen.
Aangezien wij voorzien dat de bestaande ideeën voor potentiële ontwikkelingen op de gronden niet meer voor deze einddatum concreet kunnen worden uitgewerkt, gaan wij ervan uit dat wij onze samenwerking in de tussen gelegen periode niet actief meer zullen uitoefenen. Wij vernemen graag indien u hier anders over denkt. In ieder geval kunnen wij u bij deze aangeven niet meer geïnteresseerd te zijn in een samenwerking omtrent deze positie in [plaats 3] na 31 december a.s.”
s. Bij brief van 17 november 2015 heeft de advocaat van [appellante] onder meer geantwoord:
“Partijen waren en zijn, vanwege het feit dat de beoogde ontwikkeling van de gronden niet mogelijk is voor 31 december 2015, gehouden ingevolge artikel 6.3 van de samenwerkingsovereenkomst in overleg te treden teneinde in gezamenlijkheid te bepalen wat er met de percelen zal gebeuren. [appellante] nodigt [geïntimeerde] uit om in dit kader op korte termijn bij elkaar te komen.
(….)
Indien de samenwerkingsovereenkomst niet op 31 december 2015 zal zijn beëindigd ingevolge artikel 6.3 van de overeenkomst, blijft [geïntimeerde] ook na 31 december 2015 gehouden, indachtig en conform de uitspraak van de rechtbank, aan [appellante] een rentevergoeding te betalen, uitgaande van 4,6 % gefixeerde rentevergoeding gebaseerd op de kosten aankoop grond.”
t. Partijen hebben na 31 december 2015 niet meer samengewerkt gericht op de ontwikkeling en realisatie van woningen en/of ander vastgoed op Locaties 1 en 2.
u. Krachtens de geldende ruimtelijke plannen hebben de Locaties 1 en 2 in het gehele tijdvak, dat in deze zaak van belang is, een agrarische bestemming (gehad).
v. In een nota “Prioritering woningbouwlocaties 2016” heeft het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente [plaats 1] op 12 april 2015 onder meer, uitgaande van de woningbouwopgave van [plaats 1] , voorgesteld om in de komende tien jaar aan een aantal in de nota genoemde nieuwe locaties prioriteit te geven bij ontwikkeling. Daartoe behoren niet de Locaties 1 en 2.
De standpunten van partijen en het oordeel van de rechtbank
6.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste instantie de volgens artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst reeds vervallen en nog te vervallen rentevergoedingen, vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, zoals nader omschreven in onderdeel 3 van het vonnis. Voorts vorderde [appellante] een verklaring voor recht dat het toekomstig planologisch regime de door partijen gewenste ontwikkeling (woningbouw) voor 31 december 2015 niet mogelijk maakte.
6.2.2.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
6.2.3.In reconventie vorderde [geïntimeerde] voorwaardelijk, namelijk voor het geval dat haar beroep op haar opschortingsrecht in conventie zou worden afgewezen, vergoeding van schade, op te maken bij staat, die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van haar ontbinding van de aanvullende overeenkomst, althans wijziging van de gevolgen van de aanvullende overeenkomst ter opheffing van het nadeel dat [geïntimeerde] heeft geleden.
6.2.4.[appellante] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] .