ECLI:NL:GHSHE:2018:1608

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
200.196.908_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid en draagplicht bij samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat zowel de man als de vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld van hun gezamenlijke woning. De man en de vrouw hebben van 2006 tot 2011 samengewoond en zijn hoofdelijk verbonden voor een hypothecaire lening die is aangewend voor de verbouwing van de woning. De vrouw heeft de woning in 2002 gekocht en de hypothecaire lening stond op haar naam. Na de verkoop van de woning resteerde er een restschuld van € 48.015,79. De man vorderde dat de vrouw hem zou vergoeden voor zijn aandeel in de hypotheekschuld en andere kosten, terwijl de vrouw in reconventie vorderde dat de man ook zijn deel van de restschuld zou betalen. De rechtbank oordeelde dat beide partijen voor de hypotheekschuld hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat zij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. De man ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de vrouw de woning voor een te laag bedrag had verkocht en dat hij daardoor benadeeld was. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de draagplicht voor de hypotheekschuld gelijk verdeeld moest worden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de man om de helft van de restschuld te betalen. Tevens werd geoordeeld dat de man onrechtmatig had gehandeld door aangifte te doen van verduistering van de auto van de vrouw, wat leidde tot schadevergoeding voor de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.908/01
arrest van 17 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. N.P.M. Planthof te Goes,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 mei 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/301155 / HA ZA 15-420)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens voorwaardelijke akte vermeerdering van eis met productie;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en akte vermeerdering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte incidenteel hoger beroep van de vrouw;
  • de antwoordakte in incidenteel hoger beroep van de man.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
De vrouw heeft in 2002 de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning) in eigendom verkregen. Op de woning rustte een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 114.500,--. De hypothecaire geldlening stond op naam van de vrouw.
3.1.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben vanaf januari 2006 tot augustus 2011 samengewoond in de woning.
3.1.3.
In 2008 is de bestaande hypothecaire geldlening van de vrouw door partijen verhoogd naar een bedrag van € 270.000,--. Partijen zijn daarvoor een tweetal hypothecaire geldleningen (met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] ) van elk € 135.000,-- (hierna: de hypotheekschuld) bij de [bank] (hierna: de bank) aangegaan. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor deze hypotheekschuld. Partijen hebben gelijktijdig een SpaarZeker-verzekering (hierna: de spaarverzekering) op beider naam afgesloten.
3.1.4.
De hypotheekschuld is volledig aangewend voor de verbouwing en uitbreiding van de woning.
3.1.5.
Partijen zijn per 1 januari 2009 de vennootschap onder firma [v.o.f.] v.o.f. (hierna: de v.o.f.) aangegaan. De “Overeenkomst van vennootschap onder firma” bevat (onder meer) de volgende bepaling:
“De vennoot sub 1 (de vrouw – hof) brengt in (…) alle activa en passiva van de door hem [hof: haar] tot en met 31 december 2008 onder de naam “ [v.o.f.] ” geëxploiteerde eenmanszaak. De waarde van deze activa en passiva blijkt uit de bij deze overeenkomst behorende balans per 31 december 2008.”
De v.o.f. is per 2 augustus 2011 ontbonden. Tot het vermogen van de v.o.f. behoorde op het moment van ontbinding een auto van het merk Toyota Prius met het kenteken ( [kenteken 1] ) (hierna: de auto).
3.1.6.
De activiteiten van de v.o.f. zijn, na de ontbinding, door de vrouw voortgezet in een eenmanszaak met de naam “ [eenmanszaak] ”. De eenmanszaak is met ingang van 1 januari 2015 opgeheven.
3.1.7.
Tussen partijen is een kort geding gevoerd. Ter zitting van 15 september 2011 is tussen partijen – voor zover in hoger beroep relevant – afgesproken dat de man alle in zijn bezit zijnde zaken/administratie van de v.o.f. aan de vrouw zou afgeven.
3.1.8.
Op 1 oktober 2014 is de woning verkocht. Met de verkoopopbrengst en de afkoopwaarde van de spaarverzekering is de hypotheekschuld afgelost, waarna sprake was van een restschuld van € 48.015,79.
3.2.1.
De
manheeft de vrouw gedagvaard. Hij heeft (voor zover in hoger beroep van belang) gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw veroordeelt aan hem te voldoen:
alle bedragen (rente, aflossing en andere bedragen) die hij uit hoofde van de vordering van de bank op partijen vanwege de hypotheekschuld aan de bank voldoet;
een bedrag van € 6.863,83 als vergoeding van zijn aandeel in de spaarverzekering;
een nominale vergoeding van € 10.987,80 voor zijn investering in de woning;
een door hem onverplicht voor de vrouw betaald bedrag van € 991,54;
de wettelijke rente over zijn vorderingen vanaf 15 juni 2015, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum;
de proceskosten, waaronder de kosten die met de tenuitvoerlegging van het vonnis verband houden.
Ter onderbouwing van zijn vordering stelt de man het volgende. De vrouw is in de onderlinge verhouding van partijen volledig draagplichtig voor de hypotheekschuld omdat de geldlening volledig aan haar ter beschikking is gesteld. Van een natuurlijke verbintenis op grond waarvan de man gehouden is de helft van de hypotheekschuld te dragen, is geen sprake.
Partijen hebben van de gemeenschappelijke bankrekening voor een bedrag van € 21.975,56 in de woning geïnvesteerd en diverse andere betalingen gedaan. De man maakt aanspraak op de helft van deze betalingen.
3.2.2.
De
vrouwheeft de vordering in conventie bestreden. In reconventie heeft de vrouw gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de man veroordeelt om de helft van de restschuld van de hypotheek voor zijn rekening te nemen en deze als eigen schuld aan de bank te voldoen;
voor recht verklaart dat de man jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door (valse) aangifte te doen van verduistering van de auto;
de man veroordeelt om de door de vrouw ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de man geleden schade van € 2.004,29, vermeerderd met de wettelijke rente, aan haar te voldoen;
de man veroordeelt in de proceskosten, inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente indien hij niet binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis hieraan heeft voldaan.
De vrouw heeft, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk en beiden draagplichtig voor de restschuld en het is redelijk dat de man hier aan bijdraagt.
Ondanks de op 15 september 2011 tussen partijen gemaakte afspraken heeft de man eind november 2011 aangifte gedaan van verduistering van de auto door de vrouw. De politie heeft vervolgens beslag gelegd op de auto. Hierdoor kon de vrouw gedurende een week haar werkzaamheden niet uitvoeren. Zij heeft een inkomensschade geleden van € 1.058,40. Ook heeft zij een vervangend voertuig (kosten: € 945,89) moeten aanschaffen.
3.2.3.
De man heeft de vordering in reconventie bestreden.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie is gehouden op 14 december 2015.
.3.2. In het eindvonnis heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat:
  • de man en de vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld en in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn;
  • de spaarverzekering op beider naam stond en de premies door partijen samen zijn betaald;
  • het saldo van de spaarverzekering is aangewend voor aflossing van de hypotheekschuld zodat de vrouw uit die verzekering geen vermogen heeft verkregen;
  • van de gemeenschappelijke rekening van partijen een bedrag van € 13.741,52 in de woning is geïnvesteerd en de man de helft daarvan (€ 6.870,76) heeft bijgedragen;
  • de man een geldboete van de vrouw heeft voldaan, zodat de vrouw de helft daarvan (€ 15,--) aan de man moet vergoeden;
  • de vrouw het door haar gestelde onrechtmatig handelen door de man onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 6.885,76, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juni 2015. De man is veroordeeld om de helft van de restschuld van de hypotheek voor zijn rekening te nemen en deze als zijn eigen schuld aan de bank te voldoen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.4.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingediend. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor wat betreft zijn draagplicht voor de hypotheekschuld en zijn aandeel in de aan de hypotheekschuld gekoppelde spaarverzekering. De man heeft hiertoe één grief aangevoerd.
Verder heeft de man zijn eis voorwaardelijk (indien het hof oordeelt dat de man draagplichtig is voor de hypotheekschuld) vermeerderd, in die zin dat zijn draagplicht dan met € 45.000,-- moet worden verminderd, omdat – kort gezegd – de vrouw de woning voor een te laag bedrag (€ 20.000,--) heeft verkocht waardoor de man is benadeeld en de vrouw heeft nagelaten de opbrengst (€ 25.000,--) van de verkoop van de vakantiewoning (die zich op het terrein behorende bij de woning bevond) te besteden aan de aflossing van de hypotheekschuld.
Hierna zal bij de bespreking van de grief blijken in hoeverre de (voorwaardelijke) vorderingen van de man toewijsbaar zijn.
3.4.2.
De
vrouwheeft de grief en de voorwaardelijke vordering weersproken. Verder heeft de vrouw incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft vier grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de vorderingen sub ii., iii, en iv en, opnieuw rechtdoende, tot toewijzing van die vorderingen met inachtneming van de door de vrouw in haar memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep geformuleerde vermeerdering van eis, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
De vermeerdering van eis heeft betrekking op door de v.o.f. ten gunste van de man verrichte betalingen van in totaal € 21.329,-- De man is dit bedrag verschuldigd aan de eenmanszaak van de vrouw.
3.4.3.
De man heeft de grieven in het incidenteel hoger beroep weersproken.
3.5.
De grieven betreffen:
  • de draagplicht van partijen voor de hypotheekschuld en de spaarverzekering (grief 1 en de voorwaardelijke vermeerdering van eis in het principaal hoger beroep);
  • het vergoedingsrecht van de man vanwege de in de woning gedane investeringen (grief 1 in het incidenteel hoger beroep);
  • de geldboete (grief 2 in het incidenteel hoger beroep);
  • de auto (grief 3 in het incidenteel hoger beroep);
  • de proceskosten (grief 4 in het incidenteel hoger beroep);
De vermeerdering van eis in het incidenteel hoger beroep heeft betrekking op:
- een vordering van de eenmanszaak op de man.
de draagplicht voor de hypotheekschuld en de spaarverzekering (grief 1 en voorwaardelijke vermeerdering van eis in principaal hoger beroep)
3.6.1.
De
rechtbankheeft in rov. 4.2. en 4.3. van het bestreden vonnis overwogen dat de hypotheekschuld op beider naam is aangegaan, na verkoop van de woning de volledige opbrengst is aangewend voor de aflossing van de hypotheekschuld en het restant van de destijds gezamenlijk aangegane schuld gezamenlijk blijft. De rechtbank overwoog verder:
“ bij een gezamenlijke schuld is uitgangspunt dat beide schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn en – behoudens bijzondere argumenten – in de onderlinge verhouding ieder voor de helft dienen bij te dragen. (…) In relatie tot de bank is de man verplicht de helft van de restschuld voor zijn rekening te nemen.”
Over de spaarverzekering overwoog de rechtbank in rov. 4.3:
“De premies voor de SpaarZekerverzekering zijn door partijen samen betaald en de verzekering stond op hun beider naam. Zij hebben die verzekering samen opgebouwd om daarmee de (gezamenlijke) hypotheekschuld te kunnen aflossen. Bij verkoop van de woning is het saldo van de verzekering ook op die wijze aangewend; daarna bleef de onder 4.2 genoemde restschuld over. Aldus kan niet worden gezegd dat de vrouw uit deze verzekering vermogen heeft verkregen. Feitelijk is met gezamenlijk vermogen een gezamenlijke schuld afgelost en is er uit de verzekering niets overgebleven. Onder deze omstandigheden is er geen grond de vrouw te veroordelen nog iets in verband met deze verzekering aan de man te betalen.”
3.6.2.
De grief van de
manricht zich tegen voornoemd oordeel van de rechtbank. Ter toelichting op zijn grief, voert de man, in aanvulling op hetgeen hij reeds in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, het volgende aan.
De vrouw was enig eigenaar van de woning. De hypotheekschuld is volledig aan haar als eigenaar van de woning ter beschikking gesteld. De gelden zijn besteed ten gunste van die woning. De gehele verkoopopbrengst is de vrouw ten goede gekomen. De man heeft door alle aflossingsbetalingen middelen aan de vrouw verschaft die volledig en uitsluitend aan haar ten goede zijn gekomen.
3.6.3.
De
vrouwbetwist dat de hypothecaire geldlening aan haar ter beschikking is gesteld. Met deze gelden is de woning verbouwd en zowel de man als de vrouw heeft het genot daarvan gehad. Beide partijen zijn draagplichtig voor de hypotheekschuld. Partijen hadden ook de bedoeling om ieder voor de helft van de hypotheekschuld draagplichtig te zijn.
De vrouw heeft na beëindiging van de relatie van partijen de woonlasten volledig voldaan, zelfs toen zij geen toegang had tot de woning. Derhalve zijn partijen ook op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ieder voor de helft draagplichtig.
Ten slotte moet de voldoening van de helft van de hypotheekschuld door de man worden beschouwd als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw omdat de man bij aanvang van de samenwoning geen inkomen maar slechts schulden had.
Met de verkoopopbrengst van de woning is de hypotheekschuld afgelost. Voor de restschuld zijn partijen hoofdelijk aansprakelijk en voor gelijke delen draagplichtig.
De spaarverzekering is onlosmakelijk verbonden met de hypothecaire geldlening.
3.6.4.
Het
hofoordeelt als volgt.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de man – in zijn onderlinge verhouding tot de vrouw – (in gelijke mate als de vrouw) draagplichtig is voor de restschuld ( € 48.105,79) die is voortgevloeid uit de door partijen in 2008 aangegane (verhoging van de) hypotheekschuld. Niet in geschil is dat partijen voor deze (rest)schuld hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Bij de beoordeling van dit geschil stelt het hof het volgende voorop. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren, zoals de man en de vrouw in deze zaak.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen. Een dergelijke overeenkomst kan niet worden vastgesteld. Partijen waren tijdens hun samenleving niet gehuwd, hadden geen geregistreerd partnerschap en hadden evenmin een (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten waaruit de omvang van ieders bijdrageplicht kan worden afgeleid. Het bestaan van stilzwijgende afspraken, in die zin dat uitsluitend de vrouw draagplichtig zou zijn voor de schuld is voorts evenmin gesteld noch anderszins gebleken. De man heeft ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat niet hij, maar uitsluitend de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekschuld. In de handelwijze van de man en de vrouw ligt, naar het oordeel van het hof, veeleer besloten dat zij met het aangaan van de hypothecaire geldlening en het gelijktijdig aangaan van de spaarverzekering de bedoeling hebben gehad samen af te lossen op – en samen verantwoordelijkheid te dragen voor - de gezamenlijke schuld. Dat de man met het aangaan van de spaarverzekering de bedoeling heeft gehad om aan vermogensopbouw voor zichzelf te doen is niet aannemelijk geworden.
Voor zover de man met zijn stelling dat de gehele verkoopopbrengst aan de vrouw ten goede is gekomen bepleit dat de vrouw bij een draagplicht bij helfte ongerechtvaardigd is verrijkt, treft die stelling geen doel. De verkoopopbrengst is immers, nu sprake was van een onderwaarde van de woning niet aan de vrouw ten goede gekomen; deze is – evenals de waarde van de spaarverzekering – volledig aangewend ter aflossing van de
gezamenlijke(curs. hof) hypotheekschuld. Van ongerechtvaardigde verrijking is dan geen sprake.
Gelet op het vorenoverwogene kan op grond van hetgeen de man heeft aangevoerd (op hem rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht), geen uitsluitsel worden gegeven voor een andere draagplicht dan een draagplicht voor gelijke delen. Dientengevolge is het hof van oordeel dat in deze zaak moet worden uitgegaan van een draagplicht voor gelijke delen. De grief in het principaal appel faalt.
3.6.5.
Ook de voorwaardelijke vermeerdering van eis – waaraan het hof thans toekomt nu de grief faalt – kan geen doel treffen. De man baseert zijn vordering (vermindering van zijn draagplicht met € 45.000,--) op de stelling dat de vrouw niet alles heeft gedaan om te voorkomen dat een restant hypotheekschuld ontstond, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist.
Het hof stelt vast de makelaar de reële verkoopwaarde van de woning op 7 januari 2013 heeft geschat op een bedrag van circa € 230.000,-- kosten koper (productie 7 bij memorie van antwoord in principaal appel). Op 28 juli 2014 is de woning verkocht voor een bedrag van € 210.000,--. Gelet op stagnerende (regionale) onroerend goedmarkt in die periode, acht het hof een dergelijke prijsverlaging gedurende dat tijdsbestek niet zodanig, dat vastgesteld kan worden dat de vrouw niet alles heeft gedaan om een restant hypotheekschuld te voorkomen. Overigens zou de vrouw bij het bewust hanteren van een te lage verkoopprijs niet alleen de man maar ook zichzelf, in gelijke mate, benadelen, hetgeen het hof niet aannemelijk acht. In dat licht bezien komt aan de door de man gestelde taxatie door taxateur [taxateur] op 17 augustus 2011 (tegen een vrije verkoopwaarde van € 265.000,--) dan ook geen betekenis toe.
De stelling van de man dat sprake was van een bieding door mevrouw [derde 1] voor een bedrag van € 220.000,-- en een ander bod van € 237.000,--, kan bij gebrek aan onderbouwing van daarvan (bijvoorbeeld met een verklaring van beide bieders of makelaar dan wel een afschrift van een schriftelijk bod) niet tot een ander oordeel leiden.
Verder kan ook de, door de vrouw betwiste, stelling dat de vrouw de woning aan haar huidige partner, de heer [huidige partner van de vrouw] , heeft verkocht, de man niet baten. Uit de koopovereenkomst (productie 8 bij memorie van antwoord in principaal appel) blijkt immers dat de woning is verkocht aan de [huidige partner van de vrouw] en zijn echtgenote of partner
mw. [derde 2] , zodat de stelling van de man, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen doel kan treffen.
Ten slotte is ook de stelling van de man dat het vakantiehuis separaat is verkocht niet komen vast te staan. Uit de als productie 1 bij memorie van grieven in het principaal appel overgelegde verkoopinformatie over de woning, volgt dat de woning mét bijgebouw te koop is aangeboden, zodat reeds daarom de stelling van de man – die niet met stukken is onderbouwd – geen doel treft.
3.6.6.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het principaal appel geen doel treft en de vorderingen van de man zullen worden afgewezen.
de investeringen (grief 1 in het incidenteel hoger beroep)
3.7.1.
De rechtbank heeft in de bestreden rov. 4.4. het hiernavolgende overwogen:
“ Voor zover de man daadwerkelijk middelen ter beschikking heeft gesteld voor de verbouw van de woning waardoor tussen hem en de vrouw een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, heeft hij in beginsel recht op vergoeding van gelijke bedragen als hij destijds in de woning heeft gestoken. (…) Wel als investeringen kunnen worden beschouwd de bij dagvaarding gesteld, niet gemotiveerd betwiste betalingen voor bestrating (€ 2.155,88), zonwering (€ 834,90), keuken (€ 430,97), loodgieter (€ 359,37), oplevering van de verbouwing (€ 4.324,98) en betonklinkers (€ 662,--). Voorts heeft de man nog een aantal betalingen genoemd die blijken uit bankafschriften. (…) De overige betalingen, die in totaal een bedrag van € 4.973,42 belopen, beschouwt de rechtbank – nu dat door de vrouw onvoldoende gemotiveerd is betwist – als investeringen in de woning. Vast staat dan dat in totaal van een gezamenlijke rekening in de woning van de vrouw is geïnvesteerd een bedrag van € 13.741,52. Door de man is daarvan de helft, dus € 6.870,76 bijgedragen; zijn vordering tot vergoeding zal tot dat bedrag worden toegewezen.”
3.7.2.
De
vrouwbetwist in haar eerste grief – kort en zakelijk weergegeven – dat de man de kosten van de bestrating, zonwering, oplevering van de verbouwing en de betonklinkers heeft voldaan. De kosten van de loodgieter en keuken zijn vanuit het bouwdepot voldaan en dus niet ten laste van de gezamenlijke rekening gekomen. Bovendien zijn de kosten van de loodgieter en keuken reeds in de factuur van de oplevering van de woning begrepen. Onduidelijk is waarop de rechtbank haar berekening van de overige betalingen (€ 4.973,42) heeft gebaseerd.
3.7.3.
De
manvoert ter bestrijding van de grief kort gezegd aan dat de facturen dateren uit 2010 en van hem na al die jaren geen bewijslevering meer van de betaling hiervan kan worden verlangd, vooral niet omdat de bewaartermijn van op betaling betrekking hebbende bescheiden is verstreken. De vrouw dient aan te tonen dat betalingen uit het bouwdepot zijn voldaan. De man betwist verder dat de kosten van de loodgieter en de keuken in de slotfactuur zijn opgenomen.
3.7.4.
Het
hofoordeelt als volgt.
De man heeft bij dagvaarding en conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat de door hem in hoger beroep genoemde kosten zijn voldaan ten laste van de gemeenschappelijke rekening, maar de bijlage 2 waarnaar de man in zijn dagvaarding verwijst (kennelijk gaat het om een overzicht van door de man voldane kosten waarvoor de vrouw draagplichtig is), ontbreekt in het in hoger beroep overgelegde procesdossier eerste aanleg alsmede in de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
De vrouw heeft (in hoger beroep) betwist dat die betalingen door de man zijn gedaan.
Ingevolge art. 150 Rv geldt als uitgangspunt dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem/haar gestelde feiten of rechten de bewijslast daarvan draagt. Hiervan kan worden afgeweken indien uit enige bijzondere regel - of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid - een andere bewijslastverdeling voortvloeit. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De man heeft geen rechtens relevante feiten of omstandigheden gesteld die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen. De man beroept zich weliswaar op bewijsnood door tijdsverloop, maar het bestaan van bewijsnood is in beginsel onvoldoende reden om de bewijslast om te keren.
Bovendien is het hof van oordeel dat de man geen begin van bewijs van zijn stelling heeft geleverd. Betalingsbewijzen of andere verificatoire bescheiden waaruit volgt dat de man betalingen heeft verricht voor de investeringen in de woning van de vrouw ontbreken immers. Het enkel overleggen van facturen, waaruit niet blijkt ten laste van wie (de man, de vrouw, of partijen gezamenlijk) de betaling is geschied, is daartoe immers onvoldoende. Aan het bewijsaanbod zoals dat door de man in hoger beroep is gedaan, komt het hof daarom niet toe, nog daargelaten dat de door de man genoemde verklaringen reeds uit eigen beweging door de man hadden dienen te worden overgelegd nu voor het leveren van schriftelijk bewijs immers geen opdracht van de rechter is vereist. De eerste grief van de vrouw, voor zover deze ziet op de facturen voor bestrating, zonwering, oplevering van de verbouwing, keuken, betonklinkers en loodgieter slaagt mitsdien.
De grief ziet verder op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de “overige betalingen, die in totaal een bedrag van € 4.973,42 belopen” onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vrouw stelt, althans zo begrijpt het hof haar grief, dat op geen enkele wijze blijkt uit welke bedragen dit totaalbedrag is opgebouwd en dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het hof overweegt dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 4.973,42 op voor hem onbegrijpelijke wijze (een uitleg, optelsom of weergave van de berekeningswijze ontbreken) tot stand is gekomen. De man heeft hiervoor in hoger beroep wel een uitleg gegeven, maar die uitleg biedt – temeer nu een schriftelijke onderbouwing van de “overige betalingen” in hoger beroep niet door de man zijn overgelegd en ook het procesdossier eerste aanleg niet compleet is, het hof evenmin op enige wijze houvast. De eerste grief van de vrouw slaagt dan ook voor wat betreft dit onderdeel.
de geldboete (grief 2 in het incidenteel hoger beroep)
3.8.1.
De
rechtbankheeft in rov. 4.5. van het bestreden vonnis geoordeeld dat de stelling van de man dat hij een geldboete van de vrouw van € 30,-- heeft voldaan niet door de vrouw is betwist en dit gedeelte van de vordering van de man toegewezen.
3.8.2.
De
vrouwbetwist dat de man de geldboete heeft betaald. De
manheeft ter betwisting van grief 2 gesteld dat van hem na al die jaren geen bewijslevering van de betaling van de geldboete meer kan worden verlangd, te meer nu de bewaartermijn van op betaling betrekking hebbende bescheiden is verstreken.
3.8.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
De tweede grief van de vrouw slaagt. De man heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep onderbouwd dat hij de geldboete heeft betaald, terwijl de vrouw die betaling heeft betwist. Op de man rustte de stelplicht (en bewijslast) krachtens het bepaalde in art. 150 Rv. Weliswaar kan hiervan worden afgeweken indien uit enige bijzondere regel - of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid - een andere bewijslastverdeling voortvloeit, maar hiervan is in deze zaak geen sprake. De man heeft geen rechtens relevante feiten of omstandigheden gesteld die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen. De man beroept zich weliswaar op bewijsnood door tijdsverloop, maar het bestaan van bewijsnood is in beginsel onvoldoende reden om de bewijslast om te keren.
de auto (grief 3 in het incidenteel hoger beroep)
3.9.1.
De
rechtbankheeft in rov. 4.8 geoordeeld dat de vrouw de feitelijke grondslag van haar vordering (het onrechtmatig handelen door de man) onvoldoende heeft onderbouwd nu zij slechts heeft vermoed dat de aangifte wegens verduistering na 15 september 2011 is gedaan. Dientengevolge heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
3.9.2.
De
vrouwheeft met haar derde grief dit oordeel van de rechtbank bestreden. Zij stelt ter onderbouwing van haar grief dat de man op 26 november 2011 aangifte heeft gedaan van verduistering, terwijl partijen op 15 september 2011 de afspraak hadden gemaakt dat de man alle zaken van de v.o.f., waartoe de auto (die ook was opgenomen in de balans en winst- en verliesrekening van de v.o.f.) behoorde, aan de vrouw zou afgeven. De man heeft daarom onrechtmatig gehandeld.
De vrouw heeft hierdoor schade geleden. De v.o.f. was een chauffeursbedrijf, waarvoor het hebben van een auto noodzakelijk was. Sprake is van gemist inkomen uit arbeid van € 1.058,40 en kosten voor vervangend vervoer van € 957,13.
3.9.3.
De
manbetwist dat partijen zijn overeengekomen dat de man de auto aan de vrouw zou afgeven. De afspraak waarnaar de vrouw verwijst betrof “zaken/administratie” van de v.o.f. en zag niet op de auto maar op alle bedrijfsmiddelen zoals de computer en (administratieve) bescheiden. De man heeft dus niet onrechtmatig jegens de vrouw gehandeld. Voorts betwist de man de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. De v.o.f. hield zich bezig met “bemiddeling van chauffeurs” waarvoor het hebben van een auto niet noodzakelijk was.
onrechtmatigheid
3.9.3.1. Het
hofoordeelt als volgt.
Niet in geschil is dat partijen in de kort gedingprocedure d.d. 15 september 2011 afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de v.o.f.. Afgesproken is dat de man “zaken/administratie” van de v.o.f. aan de vrouw zou afgeven. In geschil is of de auto hieronder moet worden begrepen.
Het staat vast dat de man op 26 november 2011 aangifte (productie 10 bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep) wegens verduistering van de auto door de vrouw heeft gedaan. Uit het proces-verbaal van die aangifte volgt ook dat het volgens de man ging om een bedrijfsauto (“Zo was er een bedrijfsauto, een Toyota Prius uit 2007, voorzien van het kenteken [kenteken 1] ”). Voorts staat vast dat de auto vervolgens, op 28 november 2011 om 19.50 uur, door de politie in beslag is genomen (productie 11 bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep). Uit de door de vrouw overgelegde jaarrapportage 2011 van de v.o.f. (productie 13 bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep) volgt verder dat de doelstelling van de v.o.f. bestaat uit “voornamelijk (…) bemiddeling van chauffeurs in transport en toerisme” en ten slotte dat een auto op de balans is vermeld.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden op zichzelf en in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw.
Gelet op de doelstelling van de v.o.f. , de vermelding van de auto als een van de vaste materiële vaste activa (naast de inventaris) van de v.o.f., en de verklaring van de man ten overstaan van de politie dat de auto door hem als bedrijfsauto werd beschouwd, moet de afspraak van partijen worden geacht ook betrekking te hebben gehad op de auto. Krachtens de overeenkomst van 15 september 2011 had de man de auto daarom aan de vrouw dienen af te geven. Door nadien aangifte wegens verduistering door de vrouw te doen, op grond waarvan de auto in beslag is genomen, heeft de man onrechtmatig jegens de vrouw gehandeld.
schadevergoeding
3.9.3.2. Nu sprake is van onrechtmatig handelen van de man ten opzichte van de vrouw, komt het
hoftoe aan de beoordeling van de door de vrouw gevorderde, en door de man betwiste, schadevergoeding.
De vrouw heeft het door haar gemiste inkomen uit arbeid niet genoegzaam onderbouwd. Weliswaar heeft de vrouw de hoogte van haar uurtarieven gesteld, maar een onderbouwing van haar (gemiddelde) arbeidstijden per week (gespecificeerd naar weekend / werkdagen) ontbreekt. Het hof kan daarom niet vaststellen hoeveel uren zij door inbeslagname van de auto, die zij anders wel had kunnen werken, heeft moeten missen en welke schade zij dientengevolge lijdt. Dat klemt te meer nu de vrouw op 2 december 2011, derhalve drie dagen na de inbeslagname, weer over een auto (van het merk Ford Mondeo met het kenteken [kenteken 2] ) beschikte en dus haar werkzaamheden kon voortzetten. De vordering tot vergoeding van de schade wegens gemiste inkomsten uit arbeid zal daarom worden afgewezen.
Gelet op de doelstelling van de onderneming van de vrouw, acht het hof de aanschaf van vervangend vervoer noodzakelijk. Dit betekent dat de gevorderde schadevergoeding voor de aanschaf van de Ford Mondeo (€ 795,--) (productie 12 bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep) zal worden toegewezen. Uit het Polisblad Combipolis Particulieren (eveneens voornoemde productie 12) blijkt dat de verzekeringspremie voor de Ford Mondeo € 17,89 bedroeg voor de periode van 2 december 2011 tot 17 december 2011, het moment waarop deze auto kennelijk werd verkocht. Dit bedrag komt – nu een dergelijke autoverzekering verplicht is – voor vergoeding in aanmerking. Dit zelfde heeft te gelden voor de door de vrouw verschuldigde wegenbelasting voor de auto, maar slechts voor de periode van één maand omdat de auto slechts voor de duur van twee weken is gebruikt alvorens deze is verkocht en de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het gebruik van deze auto voor een langere periode noodzakelijk was. Uit genoemde productie 12 volgt dat de wegenbelasting voor de Ford Mondeo € 128,-- per drie maanden bedraagt. Voor toewijzing komt dus een bedrag van € 42,67 (€ 128/ 3) in aanmerking.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de derde grief slaagt en de man zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 855,56 (€ 795,-- + € 17,89 + € 42,67) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding nu daartegen geen verweer is gevoerd. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
de vordering van de eenmanszaak (vermeerdering van eis in het incidenteel hoger beroep)
3.10.1.
De
vrouwvordert betaling door de man van € 21.329,00 aan haar, in haar hoedanigheid van eigenaar van de eenmanszaak [eenmanszaak] . Dit bedrag is al volgt opgebouwd:
  • een negatief kapitaal van de man per 31 december 2011 van € 10.079,-- in de v.o.f.;
  • betalingen door de v.o.f. ten behoeve van de man voor:
o zorgtoeslag definitieve berekening 2009 (€ 659,--);
o voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2009 (€ 9.002,--);
o voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage 2009 (€ 1.589,--);
De man is deze bedragen verschuldigd aan de v.o.f. De vrouw heeft de v.o.f. voortgezet in de eenmanszaak [eenmanszaak] . De man is daarom deze bedragen thans aan de vrouw verschuldigd.
3.10.2.
De
manvoert verweer.
3.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Als onweersproken staat vast dat de v.o.f. per 2 augustus 2011 is ontbonden en de activiteiten van de v.o.f. vervolgens door de vrouw zijn voortgezet in haar eenmanszaak “ [eenmanszaak] ”. De vrouw heeft echter niet inzichtelijk gemaakt, hoe de vof, na de ontbinding is afgewikkeld en onder welke voorwaarden dat is gebeurd. Het hof kan dan ook niet vaststellen of en op grond waarvan de man de door de vrouw gevorderde bedragen aan de vrouw verschuldigd is.
de proceskosten (grief 4 in het incidenteel hoger beroep)
3.11.
De vrouw vordert veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties. In hetgeen zij hiertoe heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het in art. art. 237 jo. art. 353 Rv bepaalde. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Het hof zal met toepassing voornoemde bepalingen de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in beide instanties draagt. De vierde grief faalt.
conclusie
3.12.
Uit al het voorgaande volgt dat het principaal appel faalt en het incidenteel appel gedeeltelijk slaagt. Voor alle duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en opnieuw recht doen. Vanwege het falen van het principaal appel, zal de man daarbij opnieuw worden veroordeeld om de helft van de restschuld van de hypotheek voor zijn rekening te nemen. Voor het overige wordt recht gedaan, met in achtneming van het gedeeltelijk slagen van het incidenteel appel. De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 25 juli 2016;
en
opnieuw rechtdoende:
in conventie en reconventie:
veroordeelt de man om de helft van de restschuld van de hypotheek voor zijn rekening te nemen en deze als zijn eigen schuld aan de [bank] te voldoen;
verklaart voor recht dat de man onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld door (valse) aangifte te doen van verduistering, met als gevolg beslaglegging op de Toyota Prius met kenteken [kenteken 1] ;
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan de vrouw te voldoen ten titel van schadevergoeding wegens het onrechtmatig handelen van de vrouw, een bedrag van € 855,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 april 2018.
griffier rolraadsheer
[x]