In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de appellant, een facilitair medewerker, zijn ontslag aanvecht. De appellant was tot 1 januari 2015 in dienst bij de geïntimeerde, die zijn vestiging in [plaats 1] op 1 november 2014 sloot. De geïntimeerde had een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV, welke werd verleend, en bood de appellant een functie aan in een andere vestiging in [plaats 2]. De appellant accepteerde dit aanbod niet, wat leidde tot een geschil over de kennelijkheid van het ontslag. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, en de appellant ging in hoger beroep.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de argumenten van de appellant in overweging nam. De appellant voerde aan dat de kantonrechter niet alle relevante omstandigheden had meegenomen in zijn beoordeling. Het hof concludeerde dat de gevolgen van het ontslag voor de appellant niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Het hof oordeelde dat het ontslag niet als kennelijk onredelijk kon worden aangemerkt, en bevestigde daarmee het vonnis van de kantonrechter.
In het incidenteel hoger beroep ging het om de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelde dat de proceskosten in de verstekprocedure dienden te worden gecompenseerd, en dat de appellant niet in de proceskosten van het hoger beroep diende te worden veroordeeld. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de proceskostenveroordeling en compenseerde deze, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.