ECLI:NL:GHSHE:2018:1600

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
200.173.062_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over opeisbaar saldo van Doorlopend Krediet en debetsaldo girorekening met betrekking tot verjaring en bewijsopdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de opeisbaarheid van een saldo van een Doorlopend Krediet en een debetsaldo op een girorekening. De procedure is gestart met een inleidende dagvaarding van [geïntimeerde] op 10 april 2014, waarin zij betaling vorderde van een totaalbedrag van € 5.134,02, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] in augustus 2001 een Doorlopend Krediet heeft afgesloten, dat opeisbaar is geworden na de verklaring van de Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op 23 oktober 2007. [appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie een bedrag van € 790,43 gevorderd van [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en die van [appellant] afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de procedure beoordeeld op basis van de ingediende stukken en de eerdere uitspraak van de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] de kredietovereenkomst heeft erkend en dat de vordering van [geïntimeerde] niet verjaard is, omdat deze tijdig is gestuit. Het hof heeft ook geoordeeld dat de Algemene Bankvoorwaarden niet rechtsgeldig zijn ingeroepen door [geïntimeerde], omdat deze niet aan [appellant] ter hand zijn gesteld. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten om bewijs te leveren van het gevorderde saldo van het Doorlopend Krediet. De zaak is verwezen naar de rol voor schriftelijke bewijslevering en verdere processtukken. De uitspraak is gedaan op 17 april 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.062/01
arrest van 17 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[bank] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 augustus 2015 in het hoger beroep van het onder zaaknummer 2995064 CV EXPL 14-2538 gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 april 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 augustus 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie niet heeft plaatsgevonden;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlating producties van [appellant] ;
  • de antwoordakte uitlating producties van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
6.2.
In de inleidende dagvaarding van 10 april 2014 heeft [geïntimeerde] de veroordeling gevorderd van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een totaalbedrag van € 5.134,02 (€ 4.987,97 + € 146,05), te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 11 oktober 2012, alsmede de veroordeling in de proceskosten.
6.3.
[geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat [appellant] in augustus 2001 bij haar rechtsvoorgangster, [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] , een Doorlopend Krediet heeft afgesloten met een kredietlimiet van € 4.600,-- waarop maandelijks een bedrag van € 69,-- diende te worden afgelost, dat op deze overeenkomst de Voorwaarden Doorlopend Krediet van toepassing zijn en dat het saldo van het Doorlopend Krediet opeisbaar is geworden doordat op 23 oktober 2007 op gedaagde de Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) van toepassing is verklaard, die in mei 2010 zonder toekenning van een schone lei is beëindigd. Volgens [geïntimeerde] heeft zij bij brief van 4 januari 2012 het verschuldigde van € 4.725,77 (zijnde het saldo per 1 maart 2007 van € 3.160,52 plus rente) van [appellant] opgeëist.
Verder heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij vanwege een ongeoorloofde debetstand op de girorekening van [appellant] per 10 oktober 2012 een bedrag te vorderen heeft van € 146,05, vanaf 11 oktober 2012 te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente.
6.4.
[appellant] heeft verweer gevoerd. In zijn schriftelijke antwoord heeft [appellant] zijnerzijds een vordering ingesteld: in reconventie heeft hij de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan hem van een bedrag van € 790,43 (zijnde € 276,-- aan onrechtmatig afgeschreven termijnbedragen, € 414,43 aan bijschrijvingen die aan hem dienen toe te komen en € 100,-- aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitvoering van de in dit bedrag verdisconteerde incasso-opdrachten.
6.5.
Na een tussenvonnis van 9 juli 2014, heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis van 8 april 2015 de verweren van [appellant] verworpen, de vordering van de [geïntimeerde] in conventie toegewezen en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
6.6.
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft acht grieven aangevoerd.
Grief I richt zich tegen de in rechtsoverweging 3.3 opgenomen overweging met betrekking tot de gestelde ingebrekestelling, grief II tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent het bestaan, de duur en de beëindiging van de overeenkomst(en), grief III betreft de hoogte van het uitstaande saldo van de kredietovereenkomst, grief IV richt zich tegen de afwijzing van het beroep op verjaring, grief V tegen het oordeel omtrent de hoogte van het uitstaande saldo van de girorekening, grief VI tegen de toegewezen rente, grief VII tegen de afwijzing van de vordering in reconventie en grief VIII ten slotte richt zich tegen de proceskostenveroordeling.
6.7.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat [appellant] niet betwist dat hij op of omstreeks 26 augustus 1999 onder rekeningnummer [rekeningnummer] een girorekening heeft geopend bij [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] , de rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] en evenmin dat [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] in augustus 2001 onder nummer [nummer 1] op naam van [appellant] een schriftelijke kredietovereenkomst heeft opgesteld voor een Doorlopend Krediet met een kredietlimiet van € 4.600,--, welke overeenkomst door [appellant] en [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] is ondertekend. Het hof stelt ambtshalve vast dat de overeengekomen kredietovereenkomst op dat moment voldeed aan de artikelen 2 (een krediettransactie waarbij de kredietnemer een natuurlijk persoon is) en 3 (een krediettransactie van € 40.000,-- of minder) van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck), zoals die bepalingen toen golden. Dat betekent dat op de kredietovereenkomst de Wck (oud) van toepassing was. Gezien de door [geïntimeerde] overgelegde (kopie van de) kredietovereenkomst van augustus 2001 werd op dat moment ook voldaan aan het toen geldende artikel 30 lid 1 Wck (oud), dat bepaalde dat een overeenkomst die een krediettransactie vormt of tot een zodanige transactie behoort en waarbij een kredietnemer partij is, wordt aangegaan bij een door of namens alle partijen ondertekende onderhandse of notariële akte. De schriftelijke kredietovereenkomst vermeldt dat op de overeenkomst de aan de keerzijde vermelde algemene voorwaarden van toepassing zijn (Voorwaarden Doorlopend Krediet). Deze voorwaarden verwijzen weer naar de Algemene Voorwaarden van de bank (hierna: Abv), die – naar het hof vaststelt – niet ook aan de keerzijde van kredietovereenkomst zijn vermeld.
6.8.
Wat betreft de girorekening neemt het hof als vaststaand aan dat deze, ondanks een verzoek daartoe van [appellant] eind 2006, formeel pas op 20 november 2009 is opgeheven, zoals [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft toegelicht en door [appellant] niet is betwist.
Onder meer bij brieven van 9 maart 2007 en 3 april 2007 – telkens voorzien van het kenmerk [nummer 1] , zijnde het contractnummer van het Doorlopend Krediet – heeft [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] [appellant] aangemaand het saldotekort op zijn girorekening aan te zuiveren en te zorgen voor een toereikend saldo voor het afschrijven van het termijnbedrag van het Doorlopend Krediet. In antwoord op deze brieven heeft [appellant] bij brief van 20 april 2007 [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] , onder verwijzing naar het kenmerk [nummer 1] , en met als onderwerp: "
Doorlopend krediet/aanvulling saldo te kort", onder meer laten weten "
Wat betreft de invulling van de af betaling van het post krediet, hebben wij inmiddels al een automatische volmacht gestuurd aan uw bank om maandelijks het verschuldigde bedrag te innen met daarnaast aan onze nieuwe bank de opdracht gegeven om de veroorzaakte achterstand van 69 euro over te boeken". Gelet op deze brief, staat vast dat [appellant] de aanmaningen van [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] van 9 maart 2007 en/of 3 april 2007 daadwerkelijk heeft ontvangen en dat hij de verplichting om maandelijks € 69,-- af te lossen op het Doorlopend Krediet tegenover [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] heeft erkend.
6.9.
Ook staat op grond van de brief van 20 april 2007 vast dat [appellant] op dat moment daadwerkelijk was overgestapt naar een andere bank en dat op de girorekening nog de laatste mutaties (vooral automatische incasso's) plaatsvonden om de relatie met [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] af te wikkelen. Aangezien [appellant] betwist dat hij destijds de maandelijkse rekeningafschriften van [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] is blijven ontvangen, staat dit niet vast. Echter met uitzondering van het rekeningafschrift van 15 januari 2007 omdat [appellant] in eerste aanleg bij antwoord zelf de derde pagina van dat afschrift in het geding heeft gebracht met daarop de handgeschreven aantekening "
Deze is bewaard gebleven i.v.m. aangifte van belasting over het jaar 2006", terwijl [appellant] niets heeft aangevoerd dat moet leiden tot het oordeel dat hij de andere twee pagina's van dat afschrift – door [geïntimeerde] overgelegd als productie 5 bij inleidende dagvaarding – destijds niet heeft ontvangen.
Wat betreft de door [geïntimeerde] overgelegde rekeningafschriften van 25 juni 2010 tot en met 29 november 2010, waarvan [appellant] de ontvangst eveneens betwist, gaat het hof ervan uit dat dit stukken zijn uit het (interne) incassodossier van [geïntimeerde] die niet aan [appellant] zijn verzonden omdat deze afschriften, naast de naam van [appellant] , niet zijn adres vermelden, maar enkel "
[rechtsvoorgangster van geïntimeerde] INCASSO [nummer 2]". Bij dit oordeel weegt mee dat nergens uit blijkt dat ( [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] of) [geïntimeerde] in de jaren 2008 tot en met 2010 incassopogingen heeft ondernomen en/of contact heeft gehad met [appellant] . Voor zover zou moeten worden aangenomen dat deze afschriften desondanks aan [appellant] zijn verzonden, staat de ontvangst van deze afschriften door de betwisting van [appellant] niet vast. Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] tot bewijslevering toe te laten omdat zij op dit punt geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan.
6.10.
Ter zake de girorekening vordert [geïntimeerde] een bedrag van € 146,05, zijnde volgens [geïntimeerde] het debetsaldo per 10 oktober 2012. Ter onderbouwing van dit saldo verwijst [geïntimeerde] naar de overgelegde rekeningafschriften en beroept zij zich primair op artikel 13 van de tussen [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] en [appellant] overeengekomen algemene voorwaarden (de hiervoor onder rechtsoverweging 6.7 bedoelde Abv) en subsidiair op artikel 6:140 lid 3 BW.
6.11.
Onder grief III heeft [appellant] in hoger beroep de vernietigbaarheid van de Abv ingeroepen omdat deze hem nimmer ter hand zijn gesteld. Aangezien [geïntimeerde] niet op dit verweer heeft gereageerd (in de inleiding van de memorie van antwoord onder nr. 3 stelt [geïntimeerde] slechts: "
De toepasselijke Algemene Bankvoorwaarden zijn als productie 12 bij conclusie van repliek in het geding gebracht"), staat als niet weersproken vast dat de Abv niet aan [appellant] ter hand zijn gesteld en hem dus niet een redelijke mogelijkheid is geboden om van die voorwaarden kennis te nemen (artikel 6:233 aanhef en sub b BW). Dat betekent dat het beroep op vernietiging slaagt en [geïntimeerde] zich in dit verband niet kan beroepen op artikel 13 van de Abv van [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] .
6.12.
Naar aanleiding van het subsidiaire beroep van [geïntimeerde] op artikel 6:140 lid 3 BW, heeft [appellant] onder grief III aangevoerd dat [geïntimeerde] dat beroep niet toekomt omdat artikel 6:140 lid 2 BW [geïntimeerde] verplicht om jaarlijks het verschuldigde saldo aan [appellant] op te geven en zij dat vanaf 2001 heeft nagelaten. In reactie hierop onderschrijft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord kort gezegd het oordeel van de kantonrechter, die heeft overwogen dat het uitstaande saldo op 15 januari 2007 van een bedrag van € 3.241,06 als uitgangspunt dient te worden gehanteerd, nu tussen partijen vaststaat dat [appellant] het afschrift waarop dit is vermeld heeft ontvangen en hij niet tijdig ex artikel 6:140 lid 3 BW heeft geklaagd.
6.13.
Artikel 6:140 lid 2 BW bepaalt dat een partij die de rekening bijhoudt, deze jaarlijks afsluit en het op dat tijdstip verschuldigde saldo aan de wederpartij mededeelt. Volgens artikel 6:140 lid 3 BW geldt een aldus aan de wederpartij medegedeeld saldo als tussen partijen vastgesteld, indien de wederpartij niet binnen redelijke tijd na de mededeling protesteert.
Zoals gezegd staat vast dat [appellant] het rekeningafschrift van 15 januari 2007 heeft ontvangen. Dit rekeningafschrift vermeldt – afgezien van reguliere boekingen en een debetsaldo van € 249,76 – de totaal betaalde debetrente in 2006, het boeksaldo per 31 december 2006 (€ 233,14), het volgnummer (14) van het laatste afschrift in 2006 en (rechts bovenaan elk blad) het volgnummer "1" van het afschrift van 15 januari 2007 zelf. Gezien deze gegevens van de stand van de girorekening eind 2006, is het hof van oordeel dat dit rekeningafschrift voor de girorekening kan worden beschouwd als een mededeling als bedoeld in artikel 6:140 lid 2 BW. Aangezien gesteld noch gebleken is dat [appellant] de juistheid van de gegevens op dat rekeningafschrift tijdig heeft betwist, staat het debetsaldo per 31 december 2006 van € 233,14 vast. Aangezien [geïntimeerde] een lager bedrag vordert en het verdere verweer van [appellant] enkel betrekking heeft op twee creditboekingen van € 432,05 en € 45,32 die in mindering strekken op de schuld van [appellant] aan [geïntimeerde] , gaat het hof aan dit verweer voorbij. Een en ander betekent dat de kantonrechter dit deel van de vordering terecht heeft toegewezen. Grief V faalt.
6.14.
Ter zake de kredietovereenkomst vordert [geïntimeerde] een bedrag van € 4.987,97, zijnde volgens [geïntimeerde] het kredietsaldo per 1 maart 2007 ad € 3.160,52 plus rente, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2012. Ter onderbouwing van het saldo per 1 maart 2007 verwijst [geïntimeerde] naar de overgelegde rekeningafschriften. Uit het voorgaande blijkt dat enkel de ontvangst van het rekeningafschrift van 15 januari 2007 vast staat. Nu hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde] zich voor de juistheid van de rekeningafschriften niet kan beroepen op de Abv, rijst de vraag of haar subsidiair gedane beroep op artikel 6:140 lid 3 BW ook opgaat voor het saldo van de kredietovereenkomst. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend omdat het rekeningafschrift van 15 januari 2007 uitdrukkelijk alleen betrekking heeft op de girorekening en dat afschrift geen mededeling inhoudt van het boeksaldo van het Doorlopend Krediet per 31 december 2006, de in 2006 gedane aflossingen en de betaalde kredietvergoeding. Het hof is dan ook van oordeel dat het rekeningafschrift van 15 januari 2007 voor het Doorlopend Krediet niet kan worden aangemerkt als een mededeling ex artikel 6:140 lid 2 BW.
6.15.
Het falen van het door [geïntimeerde] gedane beroep op artikel 13 van de Abv van [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] en op artikel 6:140 lid 3 BW voor het Doorlopend Krediet, laat onverlet dat vast staat dat [appellant] het rekeningafschrift van 15 januari 2007 heeft ontvangen en dat dat afschrift het uitstaande saldo van het Doorlopend Krediet vermeldt, namelijk € 3.241,06 per 3 januari 2007. Hoewel met dat rekeningafschrift het gevorderde kredietsaldo niet is bewezen, kan dat afschrift wel bijdragen aan het bewijs.
Verder kunnen eventueel bijdragen aan het bewijs stukken waaruit blijkt dat [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] bij het afsluiten van het krediet in 2001 daadwerkelijk geld heeft overgemaakt aan [geïntimeerde] en [bank 2] om de door [appellant] in zijn kredietaanvraag vermelde schulden van ƒ 1.955,-- en ƒ 3.500,-- af te lossen, alsmede een historisch saldoverloop door boekingen (aflossingen en rente) op het Doorlopend Krediet sedert augustus 2001, waarbij tevens inzicht dient te worden verschaft in de gedurende de looptijd van het krediet gehanteerde rentepercentages. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten om op deze wijze bewijs te leveren van het gevorderde kredietsaldo van € 4.987,97.
[appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld om, zoals onder nummer 12 in de memorie van grieven aangekondigd, de processtukken in het geding te brengen van de procedure die de [bank 2] tegen hem zou hebben geëntameerd in verband met de lening die met het onderhavige krediet zou zijn afgelost.
6.16.
Voor het geval [geïntimeerde] er in slaagt het saldo van het Doorlopend Krediet te bewijzen, zal het hof nu alvast ingaan op de overige verweren die [appellant] met zijn grieven ter beoordeling voorlegt aan het hof.
6.17.
[appellant] bestrijdt terecht het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 3.7 dat niet meer hoeft te worden nagegaan of [geïntimeerde] het uitstaande saldo rechtsgeldig, volgens de vereisten van de Wck, vervroegd heeft opgeëist omdat het uitstaande saldo door de opzegging van de kredietovereenkomst bij brief van 30 december 2006 opeisbaar was geworden. In de limitatieve opsomming van artikel 33 Wck (oud) van gevallen waarin vervroegde opeisbaarheid tussen partijen kan worden overeengekomen, wordt opzegging van de overeenkomst niet genoemd. Bovendien bepaalt artikel 4 van de op het Doorlopend Krediet van toepassing zijnde algemene voorwaarden voor het geval dat de overeenkomst wordt opgezegd: "
niettemin blijft het bij deze overeenkomst bepaalde van kracht tot het krediet geheel zal zijn afgelost."
Het hof beschouwt 23 oktober 2007 als de datum van vervroegde opeising. Op die datum is op [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard en vast staat dat artikel 8 aanhef en sub d van de op het Doorlopend Krediet toepasselijke voorwaarden, dat overeenkomt met artikel 33 aanhef en onder c sub 4 Wck (oud), voor dat geval voorziet in onmiddellijke opeisbaarheid van het krediet zonder ingebrekestelling.
6.18.
Voor het verjaringsverweer van [appellant] geldt het volgende. Uit grief IV begrijpt het hof dat [appellant] zijn beroep op verjaring beperkt tot het saldo van het Doorlopend Krediet. Op grond van het bepaalde in artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering als hier aan de orde door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser ( [geïntimeerde] ) zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, (artikel 3:317 BW) of door erkenning van het recht tot welks bescherming de rechtsvordering dient door de schuldenaar (artikel 3:318 BW).
6.19.
Voor de opeisbaarheid van het uitstaande saldo van het Doorlopend Krediet gaat het hof uit van 23 oktober 2007, de datum dat op [appellant] de WSNP van toepassing is verklaard. De verjaringstermijn eindigt dan vijf jaren na 23 oktober 2007.
Vast staat dat [geïntimeerde] , enige tijd na beëindiging van de WSNP, bij brief van 4 januari 2012 [appellant] in gebreke heeft gesteld voor een bedrag van € 5.156,84 (€ 4.725,77 + € 431,07) en de volledige – door de WSNP opeisbaar geworden – vordering heeft opgeëist. Uit de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 11 januari 2012 blijkt dat [appellant] bij fax op de brief van 4 januari 2012 heeft gereageerd. Dat betekent dat vast staat dat [appellant] deze opeisingsbrief heeft ontvangen en de verjaring tijdig is gestuit. Aangezien de inleidende dagvaarding dateert van 10 april 2014, wordt het beroep op verjaring verworpen.
Voor zover [appellant] met zijn verweer dat het krediet al in december 2006 was verjaard – zie hiervoor ook rechtsoverweging 6.8, eerste volzin – heeft beoogd te betogen dat er op de voet van artikel 3:308 BW vervallen termijnen zijn verjaard, te weten vijf jaar na de dag van opeisbaar worden, geldt dat dat beroep vanwege onvoldoende onderbouwing wordt verworpen. Grief IV faalt.
6.20.
Grief VII betreft de afwijzing van de vordering in reconventie. De kantonrechter heeft de vordering in reconventie zo begrepen dat [appellant] een bedrag vordert van (4 x € 69,--) € 276,-- aan (vanaf december 2006) onterecht afgeschreven termijnbedragen, een bedrag van € 414,43, dan wel € 477,37 aan door derden op de girorekening gestorte bedragen en een bedrag van € 100,-- aan buitengerechtelijke kosten. Het hof zal van de aldus begrepen vordering uitgaan omdat hiertegen geen grief is gericht.
6.21.
In de toelichting op grief VII heeft [appellant] aangevoerd dat hij geen maandelijkse aflossing van € 69,-- verschuldigd was, terwijl [geïntimeerde] toch tenminste vier keer dit bedrag heeft afgeschreven van een rekening die na 3 januari 2007 niet meer is gebruikt. Van veelvuldig gebruik is volgens [appellant] geenszins sprake geweest. Na 3 februari 2007 is het [geïntimeerde] geweest die op eigen initiatief bedragen heeft afgeboekt, van een rekening waarvan [appellant] betwist dat deze is blijven bestaan. [geïntimeerde] heeft over 2007 en de jaren daarna nimmer een jaaroverzicht verzonden en vast staat dat het saldo van de girorekening in juli 2010 op € 0,00 stond.
6.22.
Hiervoor is onder 6.7 overwogen dat vast staat dat in augustus 2001 tussen [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] en [appellant] een kredietovereenkomst tot stand is gekomen met een kredietlimiet van € 4.600,--. Onder 6.8 is overwogen dat vast staat dat de girorekening formeel nooit is opgeheven en ook dat [appellant] de verplichting om maandelijks € 69,-- af te lossen op het Doorlopend Krediet in zijn brief van 20 april 2007 tegenover [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] heeft erkend. Op grond van een en ander is het hof met de kantonrechter van oordeel dat is komen vast te staan dat [appellant] het Doorlopend Krediet voor 1 januari 2007 niet volledig heeft afgelost en dat hij nog bedragen verschuldigd was aan [rechtsvoorgangster van geïntimeerde] , dan wel aan [geïntimeerde] , en dat dit betekent dat de afgeschreven termijnbedragen na 1 januari 2007 niet onrechtmatig zijn afgeschreven.
6.23.
Het hof onderschrijft ook het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat de storting door derden op de girorekening van het bedrag van € 414,43, dan wel van € 477,37, onverschuldigd is betaald. [appellant] heeft niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. Aangezien de hoofdvorderingen op goede grond zijn afgewezen, deelt ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten dat lot. Grief VII faalt.
6.24.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd voor zover de kantonrechter daarbij de vordering in reconventie heeft afgewezen. Het hof zal deze beslissing opnemen in het dictum van het eindarrest.
6.25.
De zaak wordt verwezen naar de rol voor schriftelijke bewijslevering door [geïntimeerde] . Als [geïntimeerde] ook anderszins bewijs zou willen leveren, dan kan zij dat in haar akte na tussenarrest kenbaar maken. [appellant] wordt in de gelegenheid gesteld bij akte de processtukken in het geding te brengen van de hiervoor onder rechtsoverweging 6.15 bedoelde procedure. Na het nemen van de aktes mogen partijen reageren op de akte van de wederpartij.
6.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat het saldo van het Doorlopend Krediet op 11 oktober 2012 een bedrag beliep van € 4.987,97;
verwijst de zaak naar de rol van 15 mei 2018 voor schriftelijke bewijslevering door [geïntimeerde] en voor akte overlegging processtukken door [appellant] ;
bepaalt dat partijen daarna beide mogen reageren op de akte van de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, O.G.H. Milar en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 april 2018.
griffier rolraadsheer