ECLI:NL:GHSHE:2018:1575

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.229.920_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling omgangsregeling en ontzegging omgang in het belang van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn dochter, geboren in 2012, werd afgewezen. De vader heeft zijn dochter erkend, maar sinds 2013 is zij met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst en verblijft zij bij pleegouders. De vader verzoekt het hof om een (begeleide) contactregeling vast te stellen, maar de GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg) verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2018 zijn de vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De GI en de raad wijzen op de ernstige problematiek van de minderjarige, die onder andere lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis en een reactieve hechtingsstoornis. Het hof overweegt dat omgang met de vader op dit moment niet in het belang van de minderjarige is, gezien haar kwetsbare toestand en het gebrek aan vooruitgang in haar behandeling. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 april 2018
Zaaknummer: 200.229.920/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/-3/233937/FA RK 17-1249
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder] ,
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats,
hierna te noemen: de moeder,
en
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 september 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 21 december 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een (begeleide) contactregeling tussen [minderjarige] en hem vast te stellen, door het hof in goede justitie te bepalen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 februari 2018, heeft de GI verzocht – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevr. [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De pleegouders zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken uit de eerste aanleg, ingekomen op 8 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de buitenhuwelijkse relatie tussen de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] geboren [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ). De vader heeft [minderjarige] erkend. De relatie tussen partijen is geëindigd.
3.2.
Sinds 16 juli 2013 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Sindsdien verblijft [minderjarige] bij de pleegouders.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 22 december 2014 is de vader gezamenlijk met de moeder belast met het gezag over [minderjarige] .
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 28 juli 2016 is het ouderlijk gezag van de vader en de moeder beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken van de vader tot (i) vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] en (ii) het benoemen van een bijzondere curator, afgewezen.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert, kort samengevat en zakelijk weergegeven, in hoger beroep het volgende aan.
De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek een bijzondere curator te benoemen onvoldoende gemotiveerd. Er zijn geen contra-indicaties om de omgang tussen hem en [minderjarige] langzaam en begeleid te herstellen. De GI handelt niet professioneel en kijkt niet op een neutrale manier naar wat [minderjarige] nodig heeft om zich positief te ontwikkelen. Zo maakt de GI geen verslagen van de gesprekken met de vader en lijkt het alsof de GI niet tegen het pleeggezin in durft te gaan; het pleeggezin is bijvoorbeeld steeds bij de bezoekmomenten tussen [minderjarige] en oma (vaderszijde) aanwezig. De GI heeft geen informatie overgelegd die rechtstreeks afkomstig is van de GGZ, terwijl de behandeling van [minderjarige] bij de GGZ de grondslag is voor het standpunt van de GI.
De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling onvoldoende gemotiveerd. De vader heeft volgens de wet recht op omgang met zijn dochter. Dat omgang in strijd zou zijn met het zwaarwegende belang van [minderjarige] blijkt niet uit informatie rechtstreeks afkomstig van de behandelaar van [minderjarige] , maar slechts uit conclusies van de GI. De rechtbank had hiervan niet zonder meer uit mogen gaan.
3.8.
De GI voert, kort samengevat en zakelijk weergeven, in hoger beroep het volgende aan.
De GI kijkt naar wat [minderjarige] nodig heeft en neemt tot uitgangspunt dat zij contact heeft met haar familie waar mogelijk. Dat de vader positieve ontwikkelingen doormaakt, betekent niet dat het contact met [minderjarige] direct hersteld kan worden. De informatie die gedeeld wordt over de behandeling en de GGZ is steeds geaccordeerde informatie waarbij een verslag wordt gemaakt, aangevuld door de behandelaar. Dit wordt ook gedeeld met de vader. Dat het pleeggezin betrokken is bij de contacten tussen [minderjarige] en haar oma (vaderszijde) is in het belang van [minderjarige] . Het blijkt dat dit helpt bij stress-regulatie. Het doel is om dit af te bouwen. [minderjarige] laat geen verandering zien in haar reactie op gebeurtenissen gekoppeld aan een vaderfiguur. Het is duidelijk dat haar gedrag niet anders kan zijn ontstaan dan door grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van haar. De GI heeft daarom de GGZ verzocht om een uitspraak te doen over het vervolg van de behandeling voor [minderjarige] . Op dit moment stagneert het verwerken van trauma. [minderjarige] laat nog steeds zeer verontrustende signalen zien. Er zal een Rondde Tafel-overleg georganiseerd worden waarbij de bij [minderjarige] betrokken personen van de GGZ, de GI en Rubicon zullen aansluiten. De vader veroorzaakt veel onrust met zijn gedrag richting het pleeggezin.
3.9.
De raad heeft, kort samengevat en zakelijk weergegeven, ter zitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
Uit de stukken blijkt dat er bij [minderjarige] een enorm heftige problematiek speelt die zeldzaam is bij een meisje van vijf en een half jaar. Daarbij stagneert de hulpverlening die nu op haar is toegepast en staan de experts voor een moeilijke beslissing: een nog ingrijpendere therapie inzetten of (al dan niet tijdelijk) stoppen met therapie. De complexiteit van de zaak brengt met zich dat er op dit moment geen ruimte lijkt te zijn voor een vorm van omgang met de vader. Het is niet zo dat de GI geen enkele poging heeft gedaan om contact met de vader te initiëren. De vader geeft van zijn kant geen openheid in zijn medische gegevens.
3.10.
Het hof overweegt met betrekking tot het verzoek van de vader een vorm van omgang vast te stellen als volgt. Artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek luidt:
Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.10.1.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, is het volgende gebleken.
3.11.
[minderjarige] is sinds juli 2013 uithuisgeplaatst. In mei 2015, zoals blijkt uit het verweerschrift van de GI in eerste aanleg, heeft [centrum] centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie een behandelplan opgesteld na een voorlopige diagnose volgens DSM IV. Blijkens deze, in hoger beroep door de vader niet of onvoldoende betwiste, voorlopige diagnose is er bij [minderjarige] onder meer sprake van verwaarlozing, een chronische posttraumatische stress-stoornis, een reactieve hechtingsstoornis en van seksueel misbruik. [minderjarige] is in september 2015 gestart bij het Medisch Kinderdagverblijf [medisch kinderdagverblijf] en bij de GGZ Oost-Brabant.
Rond maart 2016 heeft zowel de behandelaar van de GGZ als het pleeggezin zorgen geuit omdat het niet goed ging met [minderjarige] . Dit uitte zich in onder meer een terugval in zindelijkheid, in nachtmerries, in driftbuien en in het niet meer willen eten. [minderjarige] vertoonde extreem en grensoverschrijdend gedrag. Dit gedrag had een duidelijke link met – kort gezegd – een vaderfiguur en/of [plaats] . Vanwege
dit gedragvan [minderjarige] is toen het contact tussen [minderjarige] en de vader stop gezet. Met veel rust ging het periodes iets beter met [minderjarige] . Echter, [minderjarige] toonde steeds een heftige reactie op een vaderfiguur en/of [plaats] . Uit de stukken blijkt van meerdere, terugkerende heftige reacties die zij liet zien bij zowel het pleegezin als tijdens de behandeling vanuit de GGZ.
Het gedrag van [minderjarige] is tot op heden niet wezenlijk veranderd. Zij gaat weliswaar inmiddels naar school en het gaat met periodes goed met haar, maar ook is gebleken dat de therapieën gericht op traumaverwerking stagneren. [minderjarige] blijft heel heftig reageren en die reacties zijn steeds te linken naar een vaderfiguur en/of [plaats] .
De GGZ moet thans een beslissing nemen over de verdere gang van zaken met betrekking tot de behandeling van [minderjarige] . Om hierin een keuze te kunnen maken, zal op korte termijn een Ronde Tafel overleg worden georganiseerd waarbij de GGZ, de GI, Rubicon worden betrokken om deze beslissing te nemen.
3.11.1.
De vader ontkent
het gedragdat [minderjarige] laat zien in beginsel niet, maar hij stelt zich op het standpunt dat haar gedrag niet kan leiden tot het stopzetten van het contact tussen hem en [minderjarige] , althans dat door de professionele instanties onvoldoende is onderbouwd waarom haar gedrag betekent dat het contact met hem thans moet worden ontzegd. Verder voert hij aan dat de informatie van de GI aan de vader niet met officiële dan wel originele stukken van de GGZ wordt onderbouwd en van die informatie dan ook niet kan worden uitgegaan.
3.12.
Het hof is, in aanmerking nemend het (in hoger beroep niet of onvoldoende door de vader betwiste) feitenrelaas zoals hier weergegeven onder 3.11, van oordeel dat [minderjarige] gedrag, wat hiervan ook de oorzaak is, geen andere conclusie rechtvaardigt dan dat het verzoek van de vader tot vaststelling van een (begeleide) contactregeling terecht is afgewezen. Het hof acht het niet in haar belang om op dit moment, nu er geen vooruitgang is te bespeuren in de traumaverwerking, enige verandering aan te brengen in de status quo. Ook een verandering met betrekking tot de positie van haar vader in haar leven is derhalve op dit moment niet aan de orde als zijnde niet in het belang van [minderjarige] . Op basis van zowel de in hoger beroep overgelegde stukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht acht dit hof het voldoende aannemelijk althans voldoende gebleken dat, in tegenstelling tot wat de vader aanvoert, door de GI goed is gekeken naar [minderjarige] en naar hoe zij zich uit. Daarbij gaat het, zoals hierboven (ook) al werd overwogen, niet om wat de oorzaak is van haar uitingen, maar om het gedrag dat een erg jong en kwetsbaar kind vertoont. Op dit moment is omgang tussen [minderjarige] en de vader dan ook in strijd met haar zwaarwegende belang.
De stelling van de vader dat het standpunt van de GI onvoldoende door (officiële) stukken van de GGZ is onderbouwd, deelt het hof niet. De GI geeft het standpunt van de behandelaars van [minderjarige] weer. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de GI in haar hoedanigheid van voogd, al dan niet namens de GGZ, aanvoert. Daarbij komt dat de vader geen gezaghebbende ouder is, zodat hij ook geen recht heeft op inzage in alle officiële stukken. De vader wil, zonder (voldoende) inzichtelijk te maken waarom dit niet mogelijk zou zijn, geen openheid geven in zijn medische gegevens. Zijn stelling dat er geen contra-indicaties zijn om het contact met [minderjarige] langzaamaan op te bouwen, wordt door hem derhalve niet onderbouwd met onder meer gegevens over hemzelf.
3.13.
De vader heeft, nadat dit hof hierover naar aanleiding van onder meer het petitum in het appelschrift vragen had gesteld, in hoger beroep zijn verzoek tot benoeming van een bijzonder curator gehandhaafd. De vader heeft verzocht om een bijzondere curator te benoemen, omdat de GI weigert mee te werken aan een omgangsregeling terwijl dit volgens de vader wel in het belang is van [minderjarige] . De benoeming van een bijzondere curator komt echter aan de orde in het geval sprake is van een belangenstrijd tussen (een van) de ouders en een kind. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake. Ook dit verzoek van de vader is door de rechtbank dan ook terecht afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 september 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.T.L.G. Pellis, C.D.M. Lamers en P.M.M. Mostermans en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.