ECLI:NL:GHSHE:2018:1550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.221.682_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats van minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017, waarin werd bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij de vader is. De moeder, vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Verhaard, verzoekt het hof om deze beschikking te herzien en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar vast te stellen. De vader, vertegenwoordigd door mr. G.W.J. van Dijke, verzet zich hiertegen en verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 maart 2018, waarbij zowel de moeder als de vader, alsook vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Stichting Intervence en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De moeder voert aan dat de vader in het verleden geweld heeft gebruikt en dat zij altijd open heeft gestaan voor hulpverlening. De vader betwist dit en stelt dat de moeder niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De GI en de raad ondersteunen de vader in zijn standpunt dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij bij de vader blijft wonen.

Het hof oordeelt dat de zorgen omtrent de opvoedingscapaciteiten van de moeder nog steeds aanwezig zijn en dat er geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Het hof concludeert dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader behoudt. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 april 2018
Zaaknummer: 200.221.682/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/305603 / FA RK 15-6434
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.W.J. van Dijke.
In deze zaak wordt als belanghebbende aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Stichting Intervence,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te herzien en het verzoek tot vaststelling van het hoofdverblijf van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] bij de vader alsnog af te wijzen en – zo begrijpt het hof – het hoofdverblijf van [minderjarige] alsnog bij de moeder te bepalen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2017, heeft de vader verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grief/grieven, dan wel het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Verhaard. Voor de moeder is de heer S. Rezvanovic opgetreden als tolk in de Albanese taal (tolknummer: 5404);
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Dijke;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 25 september 2017;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 3 oktober 2017;
  • de aan de vader gerichte brief met bijlagen van de GI d.d. 9 januari 2018, betreffende de beëindiging van de uithuisplaatsing;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 21 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
Na het uiteengaan van de ouders verbleef [minderjarige] bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 3 mei 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 mei 2018.
3.3.
Bij beschikking van 11 juli 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend met ingang van 11 juli 2016 tot 3 mei 2017. Deze machtiging is bij beschikking van 2 mei 2017 verlengd tot 3 mei 2018.
[minderjarige] verblijft sinds 11 juli 2016 bij de vader. Zij wonen in het gezin van de broer en schoonzus van de vader.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 10 mei 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitvoerbaar bij voorraad – voor zover van belang – bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft en het verzoek van de moeder tot het bepalen van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar afgewezen.
3.5.
Bij beschikking van 10 augustus 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 10 augustus 2017 tot uiterlijk 3 mei 2018 uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin (zijnde het gezin van de broer en schoonzus van de vader).
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing van 10 mei 2017 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in haar beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder vindt het onbegrijpelijk dat een kind wordt geplaatst bij een ouder die in het verleden geweld tegen de andere ouder heeft gebruikt. De moeder heeft altijd opengestaan voor hulpverlening. Zij heeft [minderjarige] destijds ook weggehaald uit een onveilige situatie.
De moeder heeft contact gehad met een psycholoog, maar die heeft geen psychisch ziektebeeld bij haar kunnen vaststellen. De moeder is bereid zich opnieuw te laten opnemen in de vrouwenopvang of hulpverlening in haar huis toe te laten, zodat haar opvoedkwaliteiten kunnen worden beoordeeld.
[minderjarige] is veilig gehecht aan de moeder. Hij heeft wel veel meegemaakt zoals huiselijk geweld, vervelende confrontaties en een verblijf in een vrouwenopvang. De moeder zou [minderjarige] nooit iets aandoen. Ook omdat de vader onlangs gedetineerd is, wenst de moeder de zorg voor [minderjarige] over te nemen.
Ter zitting heeft de moeder, in aanvulling op het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het feit dat de vader in het verleden strafbare feiten heeft gepleegd wordt ten onrechte niet meegewogen. Het is onduidelijk waar de vader thans van verdacht wordt, maar de moeder vermoedt dat het gerelateerd is aan drugscriminaliteit.
Door de GI is erop aangedrongen dat de moeder een persoonlijkheidsonderzoek laat uitvoeren. De moeder heeft daarvoor contact opgenomen met haar huisarts. De moeder heeft teruggekoppeld gekregen dat een persoonlijkheidsonderzoek niet nodig was. De moeder betwist dat nadien nog door of namens de GI is aangedrongen op het laten verrichten van een dergelijk onderzoek. De GI is niet duidelijk in hetgeen zij van de moeder verwacht. De moeder herkent zichzelf niet in het beeld dat de GI van haar schetst.
De moeder zou willen dat de betrokken hulpverleners naar waarheid verklaren over de moeder en [minderjarige] . De moeder zou [minderjarige] graag meer willen zien.
3.8.
De vader voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] woont inmiddels al geruime tijd bij de vader, bij vaders broer en schoonzus in huis. [minderjarige] is daar opgebloeid. De vader is (samen met zijn broer en schoonzus) in staat de verzorging voor [minderjarige] op zich te nemen. [minderjarige] is onderdeel van een veilig gezin. Het was een goede stap om hem daar te plaatsen.
De vader betwist dat hij geweld heeft gebruikt tegen de moeder. De moeder heeft nooit willen meewerken aan hulpverlening en de vader heeft twijfels of de moeder daartoe nu wel bereid is.
De moeder is niet in staat voor [minderjarige] te zorgen. Dit blijkt uit diverse rapportages. Uit niets blijkt dat onderzoek naar de moeder heeft plaatsgevonden.
Gedurende de recente voorlopige hechtenis van de vader is voor de goede orde een machtiging gegeven tot plaatsing in het netwerkpleeggezin van vaders broer en schoonzus. De situatie waarin [minderjarige] verbleef is daarmee behouden.
Ter zitting heeft de vader, in aanvulling op het verweerschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader wordt steeds meer duidelijk over de problematische situatie rondom de moeder. Ook in de samenwerking met de GI is het nodige voorgevallen en de politie verklaart dat de moeder hen veel overlast bezorgt. Tekenend voor de ernst van de problematiek van de moeder is dat onderzocht wordt of de moeder wellicht gedwongen dient te worden opgenomen.
De vader acht het van belang dat het begeleide contact tussen [minderjarige] en de moeder behouden blijft en dat de moeder ondertussen aan zichzelf gaat werken. Alvorens de moeder weer invulling kan geven aan het moederschap, zal door een professionele derde onderzoek moeten worden gedaan naar de capaciteiten van de moeder en de communicatie tussen de ouders.
Uit de stukken blijkt genoegzaam dat jegens de vader geen sprake is van verdenking van een ernstig vergrijp. Dit blijkt onder meer uit het gegeven dat de voorlopige hechtenis is geschorst onder uitsluitend algemene voorwaarden. De vader is inmiddels al weer zes maanden thuis en hij heeft een nieuwe baan. Hij is prima in staat voor [minderjarige] te zorgen.
3.9.
De stichting heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
Het is voor [minderjarige] van belang dat hij verblijft in het gezin van zijn vader, oom en tante. De opvoedingsomgeving sluit goed aan bij wat [minderjarige] nodig heeft. Hij maakt een positieve ontwikkeling door. Ook op school wordt opgemerkt dat hij over het algemeen een vrolijke jongen is. Na een bezoek van de moeder is hij wel wat stiller en passiever en gaat zijn spraak wat verder achteruit. Door middel van logopedie zal aan zijn spraakachterstand worden gewerkt. De vader is in staat om, samen met het netwerk, te zorgen voor een positieve ontwikkeling van [minderjarige] .
De bezoeken van de moeder van één keer per maand gedurende 45 minuten verlopen niet altijd rustig. De moeder kan bijna niet aansluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. [minderjarige] verstart en wordt passief en laat het allemaal over zich heen komen. Begeleiding is continu nodig om de moeder handvatten en tips te geven. De moeder werkt niet mee aan de hulpverlening en komt gemaakte afspraken over het verloop van de bezoekmomenten niet na. Ten behoeve van de veiligheid van [minderjarige] , de therapeut die het bezoek begeleidt en de moeder zelf, is ervoor gekozen om de bezoeken voortaan ten kantore van de GI te laten plaatsvinden.
Als men zich kritisch uitlaat tegen de moeder, reageert zij dreigend en ongepast, ook in het bijzijn van [minderjarige] . De moeder laat een onvoldoende groei zien in haar capaciteiten.
Begin 2017 is door Emergis naar aanleiding van een crisissituatie een ‘psychose inschatting’ gemaakt, een onderzoek naar de gemoedstoestand van de moeder op dat moment, hetgeen geen verder vervolg heeft gekregen. De moeder heeft dat toen via de huisarts teruggekoppeld gekregen. Dat is echter iets anders dan een persoonlijkheidsonderzoek, dat de GI nog immer noodzakelijk acht. Vanaf begin 2018 is via het Veiligheidshuis geprobeerd Bemoeizorg in de situatie van de moeder te laten meekijken, maar zij komen niet binnen bij de moeder. De moeder laat zich niet onderzoeken of behandelen.
3.10.
De raad heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De raad acht het van groot belang dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader behoudt. Uit alle stukken blijkt duidelijk dat de moeder geen aansluiting kan vinden bij haar zoontje. Pijnlijk is dat slechts een uurtje per maand contact mogelijk is, maar het belang van [minderjarige] staat daarbij centraal. [minderjarige] laat duidelijk zien waar hij last van heeft en wat hij nodig heeft. Hij heeft een stabiele en voorspelbare moeder nodig die zijn belang centraal kan stellen. Uit de stukken blijkt dat de GI moeite doet om de moeder duidelijk te maken wat nodig is. De moeder bereikt de noodzakelijke hulpverlening niet of zij wordt daar weer weggestuurd. Mogelijk slaagt Bemoeizorg er nog in om zicht te krijgen om de persoonlijkheid van de moeder, zodat zij meer contact kan krijgen met haar zoon.
3.11.
Het hof oordeelt als volgt.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.2.
Het hof overweegt dat de zorgen omtrent het opvoedingsklimaat bij de moeder en de persoonlijkheid en pedagogische kwaliteiten van de moeder ten tijde van uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader groot waren. Er waren vermoedens van een verstandelijke beperking en GGZ problematiek.
Het hof stelt vast dat er niets wezenlijks is veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De zorgen omtrent de moeder zijn nog onverminderd aanwezig. In de tijd dat [minderjarige] thans bij de vader verblijft, is – door de signalen die [minderjarige] geeft en het gedrag dat hij laat zien – het beeld dat men had van de verwaarlozende opvoedingsstijl van de moeder alleen maar bevestigd. Bovendien stelt de moeder zich nog altijd niet-meewerkend, dreigend en ongepast op richting de GI c.q. de hulpverlening en blijft de moeder overlast bezorgen bij de politie. Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de persoonlijkheid van de moeder en er is (derhalve) nog geen hulpverlening ingezet gericht op de moeder zelf.
3.11.3.
De moeder zou graag weer een (groter) aandeel in de zorg voor [minderjarige] willen krijgen.
Het hof is echter van oordeel dat de moeder eerst de nodige zorg en hulpverlening zal moeten aanvaarden. Er dient zicht te komen op de persoonlijkheid c.q. problematiek van de moeder en de moeder en de GI dienen inzicht te krijgen in wat de moeder nodig heeft om zodanig te functioneren dat het contact met [minderjarige] op een veilige en niet belastende manier kan plaatsvinden en waar mogelijk kan worden uitgebreid.
3.11.4.
Het hof stelt vast dat de moeder er onvoldoende voor openstaat om zich te laten begeleiden, behandelen en/of onderzoeken.
De moeder stelt dat de GI niet duidelijk heeft gemaakt wat in dat kader van de moeder verwacht wordt. Uit de gezinsrapportages van de GI blijkt echter dat de moeder op enig moment – het hof vermoedt in de procedure betreffende de uithuisplaatsing – met de kinderrechter heeft afgesproken dat zij een persoonlijkheidsonderzoek zou laten verrichten. De GI heeft vervolgens geprobeerd de moeder hiertoe te bewegen, maar is daar niet in geslaagd. De GI kon de moeder er niet van overtuigen dat het gesprek met Emergis naar aanleiding van een crisissituatie geen persoonlijkheidsonderzoek was. De moeder houdt ook in hoger beroep vast aan het standpunt dat, na de door Emergis gedane inschatting, door, dan wel via de huisarts richting de moeder is gecommuniceerd dat een persoonlijkheidsonderzoek niet nodig is en daarmee vast staat dat haar niets mankeert.
Uit de stukken blijkt verder genoegzaam dat de GI vanaf eind 2017 getracht heeft Bemoeizorg in de situatie bij de moeder te laten meekijken, maar dat Bemoeizorg niet binnenkomt bij de moeder en het derhalve niet lukt om zicht te krijgen op het functioneren van de moeder.
Op 16 januari 2018 heeft een overleg in het Veiligheidshuis plaatsgevonden tussen de betrokken hulpverleners om de overlast en zorgen rondom moeder te bespreken. Ook de huisarts van de moeder was hierbij aanwezig, zodat verondersteld kan worden dat ook hij thans bekend is met de (ernst van) de situatie.
Het is aan de moeder om zich open te stellen voor -en aansluiting te zoeken bij- de hulpverlening die de GI tracht voor de moeder in te zetten en aan te tonen dat het met haar beter gaat en een grotere rol kan spelen in het leven van [minderjarige] dan thans het geval is.
3.11.5.
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting verder vast dat [minderjarige] sinds de plaatsing bij de vader een positieve ontwikkeling doormaakt. In alle opzichten is [minderjarige] gegroeid. De vader is (tezamen met zijn netwerk) in staat gebleken een stabiel, veilig en adequaat opvoedingsklimaat voor [minderjarige] te creëren waarin wordt beantwoord aan hetgeen [minderjarige] van zijn opvoeders vraagt. Ook in de ogen van de raad en de GI is het van belang dat [minderjarige] blijft wonen in het gezin waar hij sinds de uithuisplaatsing verblijft, dat is (tezamen met de vader) in het gezin van de broer en schoonzus van de vader.
3.11.6.
Resumerend oordeelt het hof dat, gezien de positieve opvoedingsklimaat bij de vader enerzijds en de zorgen omtrent (de situatie bij) de moeder anderzijds, het in belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader behoudt. Het hof ziet in hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd en ook anderszins geen aanleiding om anders te oordelen.
3.12.
Gezien het voorgaande komt het hof niet toe aan een beoordeling van het bewijsaanbod van de vader.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens, M.L.F.J. Schyns en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.