ECLI:NL:GHSHE:2018:1549

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.218.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en gezag over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017, waarin het gezag over de minderjarige [minderjarige] aan de moeder alleen is toegewezen en het recht op omgang van de vader met [minderjarige] voor de duur van één jaar is ontzegd. De vader, die momenteel gedetineerd is, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de verzoeken van de moeder tot wijziging van het gezag en het treffen van een omgangsverbod af te wijzen. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat er sprake is van huiselijk geweld door de vader, wat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] heeft doen ontstaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2018 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat hij in staat is om een veilige omgang met [minderjarige] te waarborgen. De vader heeft weliswaar hulpverlening aanvaard, maar heeft geen concrete resultaten gepresenteerd. Het hof concludeert dat de moeder met het eenhoofdig gezag moet worden belast en dat omgang met de vader op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 april 2018
Zaaknummer: 200.218.693/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/318948 FA RK 16-4518
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
thans verblijvende in de PI te [verblijfplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juli 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken van de moeder tot wijziging van het gezag en het treffen van een omgangsverbod alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2017, heeft de moeder verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Hendrikx-Heeren;
-mr. Scheele, namens de moeder;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De moeder is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 mei 2017;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 2 maart 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De ouders zijn van rechtswege gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Van 23 juni 2015 tot 1 april 2016 stond [minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, hierna: de GI.
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 22 mei 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan aan de moeder alleen toekomt en bepaald dat de vader met ingang van heden het recht op omgang met [minderjarige] voor de duur van één jaar wordt ontzegd.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan.
Het is ten onrechte dat de rechtbank onvoldoende vertrouwen heeft dat de vader zijn verantwoordelijkheid als mede gezagdragende ouder beter zal gaan nakomen. Er is geen sprake van een situatie waarin [minderjarige] klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders. De vader heeft de moeder in de uitoefening van het gezag nimmer belemmerd. De vader is er zich bewust van dat sprake is van een bijzondere situatie gezien zijn detentie, maar hij is bereid steeds zijn toestemming te verlenen als zaken geregeld moeten worden. Er is bovendien ook sprake van problematiek bij de moeder, getuige de eerder aanwezige noodzaak om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI. De vader is tijdens de ondertoezichtstelling ‘buiten spel gezet’ en heeft geen kans gekregen om de communicatie met de moeder te verbeteren. De vader heeft een veiligheidsplan opgesteld ten behoeve van de omgang met [minderjarige] , maar dit is afgekeurd. De moeder zal het eenhoofdig gezag als reden zien om niet te hoeven communiceren met de vader. De vader heeft gegronde vrees dat de moeder met [minderjarige] naar het buitenland zal vertrekken. De slechte communicatie tussen de ouders alleen is onvoldoende om tot een wijziging van het gezag te komen. De vader betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld jegens de moeder. Er zijn wel dingen gebeurd, maar daarin had de moeder ook een aandeel. De vader is alleen veroordeeld voor een incident waarbij hij de moeder heeft gebeten. In detentie heeft de vader hard aan zichzelf gewerkt, onder meer door het volgen van een agressieregulatie-training, het voeren van gesprekken met een psycholoog en het aanvaarden van praktische ondersteuning gericht op de re-integratie in de samenleving na zijn detentie. De vader heeft een enorme ontwikkeling doorgemaakt en is nu beter in staat te zien wat zijn eigen aandeel was in gebeurtenissen in het verleden.
Omgang is een fundamenteel recht van vader en kind. Er zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden die zo zwaar wegen dat tot ontzegging van dit recht moet worden overgegaan. De vader en [minderjarige] hebben van de rechtbank geen kans gekregen. De vader begrijpt dat de omgang tussen hem en [minderjarige] , zodra die hersteld kan worden, aanvankelijk begeleid zal moeten worden.
3.6.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan.
Tijdens de relatie was onophoudelijk sprake van huiselijk geweld door de vader jegens de moeder, ook toen de moeder al hoogzwanger was. Ook is de vader na het beëindigen van de relatie meermaals binnengedrongen in het huis van de moeder. De ondertoezichtstelling had als directe aanleiding het recidiverend huiselijk geweld. Er was sprake van een zeer onveilige en onvoorspelbare situatie. Hoewel de vader een en ander ontkent, staat vast dat aan de moeder ter zake een schadevergoeding uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven is uitgekeerd. De vader staat bekend als een “zeer actieve veelpleger”. De vader heeft geen gehoor gegeven aan de oproep van de rechtbank om aan zichzelf te gaan werken en [minderjarige] en de moeder rust te gunnen. De vader zoekt steeds weer de strijd op en geeft geen inzicht in zijn problematiek. Hij gaat alleen uit van zijn eigen rechten en toont geen begrip voor wat hij de moeder en [minderjarige] heeft aangedaan. Hij stelt weliswaar dat hij hulpverlening heeft aanvaard en dat hij daardoor is veranderd, maar zonder onderbouwing van deze stelling met stukken kan de moeder daar niet zonder meer vanuit gaan, zeker niet gezien de ernst van de situatie in het verleden en de dreiging die destijds van de vader richting de moeder en (de ongeboren) [minderjarige] uitging. De vader is niet in staat met de moeder te communiceren. Alleen al gezien de detentie van de vader is dit praktisch gezien onmogelijk. De vader is niet in staat om samen met de moeder beslissingen over [minderjarige] te nemen.
In het kader van de ondertoezichtstelling is geprobeerd een begeleide omgangsregeling te starten. De vader heeft één keer omgang gehad met [minderjarige] , waarbij hij veel te laat aankwam en voornamelijk het contact met de moeder bleef opzoeken. In de periode daarna heeft de vader de moeder en [minderjarige] veelvuldig en ernstig bedreigd. De vader heeft sinds 2016 iedere vorm van begeleid contact afgewezen. Hij is ongeschikt en onmachtig tot het hebben van omgang met [minderjarige] . De veiligheid van [minderjarige] is bij omgang met de vader niet gewaarborgd. De moeder heeft niet het vertrouwen dat de vader [minderjarige] niet zal belasten, er niet met haar vandoor al gaan en haar niet in gevaarlijke situaties zal brengen.
3.7.
De raad adviseert de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen.
De raad is van mening dat, gezien de geschiedenis tussen de ouders en tussen de vader en [minderjarige] , het aan de vader is om te laten zien dat hij hulpverlening aanvaardt en wat de resultaten daarvan zijn. Zolang de vader daar geen inzicht in geeft, kan van omgang met [minderjarige] geen sprake zijn; omgang is nu niet in het belang van [minderjarige] . Wanneer de vader met stukken zou onderbouwen dat hij daadwerkelijk met zichzelf aan de slag is gegaan, is dit ook zichtbaar voor de moeder. Dan kan worden bezien of er een begeleid traject tot stand kan komen. Het is positief dat de hulpverlening aan de vader in detentie is gestart. Dit is echter niet voldoende. Wanneer de vader na zijn detentie in staat is de hulpverlening voort te zetten en op termijn te laten zien wat hij daarmee heeft bereikt, is het aan hem om een nieuwe procedure te starten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Gezag
3.8.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn blijven uitoefenen.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.3.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt eenhoofdig gezag van een van de ouders niet in de rede, tenzij andere redenen een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
3.8.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat de moeder met het eenhoofdig gezag wordt belast.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat sprake is van een belaste geschiedenis tussen partijen waarin de vader nauwelijks in staat is geweest enige opvoedingsverantwoordelijkheid voor [minderjarige] te dragen en dat het veelal aan de vader te wijten is dat het tussen partijen niet mogelijk is gebleken om gezamenlijk afspraken te maken over de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De in het kader van de ondertoezichtstelling ingezette middelen om de communicatie te verbeteren hebben, door de weinig coöperatieve houding van de vader in dat kader, niet het beoogde resultaat gehad.
De vader ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld. Het hof stelt echter vast dat, zoals verwoord in het raadsrapport van 27 juli 2015, er volgens de GI destijds duidelijke signalen waren van huiselijk geweld, dat om de veiligheid van de moeder en [minderjarige] (die toen nog niet geboren was) te waarborgen ingrijpende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen en dat, zoals namens de moeder ter zitting van het hof onbetwist is gesteld, aan de moeder in verband met een veroordeling van de vader een schadevergoeding uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven is uitgekeerd.
Het hof heeft, evenals de rechtbank, niet het vertrouwen dat de problemen in de oudercommunicatie c.q. -relatie binnen afzienbare tijd zullen verbeteren. Ook de huidige detentie van de vader staat daar aan in de weg. De vader staat bekend als een veelvuldig recidivist en is in verband met de veroordeling voor verschillende misdrijven thans gedetineerd gedurende 20 maanden, in ieder geval tot augustus 2018, mogelijk tot december 2018.
De vader heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij is veranderd, dat hij een
agressieregulatie-training heeft gevolgd, gesprekken met een psycholoog voert en dat hij maatregelen heeft genomen ten behoeve van zijn re-integratie in de samenleving na zijn detentie. De vader wenst de ingezette hulpverlening na zijn detentie voort te zetten.
Hoewel niet uitgesloten wordt dat bij de vader sprake is van een toenemend zelfinzicht en een kentering in zijn houding richting de moeder, zijn de gestelde positieve ontwikkelingen, nog daargelaten dat de vader niet met stukken inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete resultaten tot op heden zijn behaald in het kader van de door hem geaccepteerde en ingezette hulpverlening en begeleiding, zeer pril. Hetgeen de vader ter zitting van het hof heeft verklaard, heeft derhalve bij de moeder noch het hof het voor gezamenlijk gezag vereiste (minimale) vertrouwen in de vader teweeg gebracht.
3.8.6.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan aan de moeder alleen toekomt, dient te worden bekrachtigd.
Omgang
3.8.7.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.8.8.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a, b en d BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien:
  • omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
  • de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang;
  • omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.8.9.
Tussen partijen is in geschil of de vader het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd moet worden.
3.8.10.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voor herstel van het contact tussen de vader en [minderjarige] enige vorm van communicatie tussen de ouders mogelijk moet zijn en een minimale mate van onderling vertrouwen aanwezig dient te zijn, te meer gezien het belaste verleden van de ouders en het feit dat de vader voor [minderjarige] een onbekend persoon is. Nu daarvan in het geheel nog geen sprake is, is het op dit moment niet mogelijk om [minderjarige] op een onbelaste manier contact met de vader te laten hebben, hoe minimaal dat contact aanvankelijk ook zou zijn tijdens de detentie van de vader.
3.8.11.
Het is aan de vader om verder aan zichzelf te werken, ook na zijn detentie de thans ingezette hulpverlening voort te zetten en op termijn inzichtelijk te maken wat de concrete resultaten daarvan zijn geweest. De vader dient objectief te kunnen aantonen dat de veiligheid van [minderjarige] tijdens een (begeleid) contact gewaarborgd zal zijn en dat hij in staat en bereid is aan het herstel van de ouderrelatie met de moeder te werken. Daarin is de vader in het kader van deze procedure nog onvoldoende geslaagd.
3.9.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat omgang met de vader op dit moment in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] , zodat sprake is van een van de in artikel 1:377a lid 3 BW bedoelde ontzeggingsgronden.
De rechtbank heeft derhalve terecht het recht op omgang van de vader met [minderjarige] ontzegd voor een periode van één jaar.
Bewijs
3.11.
De vader heeft, zonder onverplicht enige bewijslast op zich te nemen, bewijs aangeboden van al zijn stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het overleggen van nadere stukken.
3.12.
Het hof acht het bewijsaanbod van de vader onvoldoende concreet en onvoldoende gespecificeerd, gelet op de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier van dit hof krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.