In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017, waarin het gezag over de minderjarige [minderjarige] aan de moeder alleen is toegewezen en het recht op omgang van de vader met [minderjarige] voor de duur van één jaar is ontzegd. De vader, die momenteel gedetineerd is, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de verzoeken van de moeder tot wijziging van het gezag en het treffen van een omgangsverbod af te wijzen. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat er sprake is van huiselijk geweld door de vader, wat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] heeft doen ontstaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2018 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat hij in staat is om een veilige omgang met [minderjarige] te waarborgen. De vader heeft weliswaar hulpverlening aanvaard, maar heeft geen concrete resultaten gepresenteerd. Het hof concludeert dat de moeder met het eenhoofdig gezag moet worden belast en dat omgang met de vader op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.