ECLI:NL:GHSHE:2018:1542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.210.709_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoefte van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2016 te vernietigen, waarin was bepaald dat hij een bijdrage van € 300,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel dit verzoek ongegrond te verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. De man stelde dat zijn draagkracht niet toereikend was om enige bijdrage te betalen, terwijl de vrouw aanvoerde dat de man, gezien zijn opleiding en werkervaring, in staat moest zijn om een inkomen te genereren. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de hoogte van de huwelijkse schulden van de man en zijn eerdere WW-uitkering.

Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man met ingang van 1 augustus 2016 een bijdrage van € 25,- per maand zal betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de nieuwe regeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van de alimentatieplichtige en de behoefte van het kind in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.210.709/01
zaaknummer rechtbank : C/02/319238 FA RK 16-4662
beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom, thans zonder advocaat,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.G. Dictus te Oudenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 6 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij niet gehouden zal zijn tot betaling van enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen [minderjarige] . Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 april 2017, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans dit verzoek ongegrond te verklaren. Kosten rechtens.
2.3.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld schriftelijk haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 29 januari 2018;
  • het V-formulier van mr. Bronsveld d.d. 1 februari 2018 met de mededeling dat hij zich onttrekt als advocaat van de man.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6.
Na de mondelinge behandeling zijn op verzoek van het hof nog ingekomen:
  • een brief met bijlage van de man, ingekomen ter griffie op 20 februari 2018;
  • het V-formulier met brief van de advocaat van de vrouw d.d. 23 februari 2018.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 17 augustus 2001 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren:
 [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.3.
Bij beschikking van 18 juli 2012 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 augustus 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, voorts bepaald dat:
  • [minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
  • de onderlinge regelingen uit het door partijen in juni 2012 ondertekende ouderschapsplan (hierna: het ouderschapsplan) deel uitmaken van de beschikking.
In het ouderschapsplan is onder punt 7 het volgende bepaald.
De kosten van [minderjarige] zijn door de man en de vrouw conform de gangbare tabellen, uitgaande van een gezinsinkomen van ongeveer € 2.500,- begroot op € 350,- per maand.
Gezien de draagkrachtberekening van 13 juni 2011 heeft de man onvoldoende draagkracht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voldoen.
3.4.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ouderschapsplan te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 augustus 2016 met een bedrag van € 300,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , althans met ingang van een datum en met een bedrag dat de rechtbank juist acht.
De man heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Kosten rechtens.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan en voor zover nodig bovengenoemde beschikking van 18 juli 2012 gewijzigd en bepaald dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 augustus 2016 wordt vastgesteld op € 300,- per maand, aan de vrouw – voor de toekomst bij vooruitbetaling – te voldoen.

4.De omvang van het geschil

De grieven van de man zien op:
  • zijn draagkracht;
  • de aanvaardbaarheidstoets.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.3.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 augustus 2016 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige]
5.4.
Niet in geschil is dat de behoefte van [minderjarige] in 2012 € 350,- per maand bedroeg, geïndexeerd in 2016 is dat € 366,73 per maand, in 2017 € 374,43 per maand en in 2018 € 380,05 per maand.
Draagkracht
5.5.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voldoen. Hij stelt dat hij na het beëindigen van zijn WW-uitkering geen inkomsten meer heeft genoten. Hij leeft van het inkomen van zijn partner. Zelfs als hij wel inkomsten had, dan had hij nog geen draagkracht, gezien de huwelijkse schulden die hij heeft overgenomen. Partijen zijn eerder – toen de man nog wel een inkomen had – overeengekomen dat zolang deze schulden er zijn, de man geen draagkracht heeft.
5.6.
De vrouw voert aan dat de man nog altijd niet heeft onderbouwd dat hij geen inkomen heeft. Daarbij kan van de man, die niet de zorg draagt voor minderjarige kinderen, gezien zijn opleiding en werkervaring, redelijkerwijs worden verwacht dat hij voldoende inkomen genereert om met een bedrag van € 300,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
De vrouw heeft ter zitting bij het hof erkend dat er nog altijd huwelijkse schulden open staan.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft in 2015 een WW-uitkering ontvangen van in totaal € 14.464,-. Het is het hof niet gebleken dat de man niet minimaal een inkomen zou kunnen verwerven ter hoogte van het inkomen waarop zijn inmiddels beëindigde WW-uitkering is gebaseerd.
Uit de overgelegde stukken blijkt voor het jaar 2015 van nog openstaande huwelijkse schulden van ruim € 24.000,- en van ruim € 67.000,-, welke laatste schuld resteert na verkoop van de echtelijke woning. De man heeft ter zitting van het hof onbetwist gesteld dat op deze schulden niet is afgelost.
Gezien de hoogte van de schulden en gelet op het (beperkte) inkomen dat het hof de man toedicht, gaat het hof uit van een minimale draagkracht van de man van € 25,- per maand, een en ander conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen.
Terugbetaling
5.8.
De vrouw heeft ter zitting van het hof onbetwist gesteld dat door de man tot op heden geen kinderalimentatie is betaald, zodat het hof niet toekomt aan de vraag of van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij door de man te veel betaalde kinderalimentatie aan de man terug dient te betalen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen conform hetgeen hierna in het dictum is bepaald.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 6 december 2016, behoudens voor zover het de proceskostencompensatie betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen in juni 2012 ondertekende ouderschapsplan en de beschikking van de rechtbank Breda van 18 juli 2012, voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betreft;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , € 25 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en P. Vlaardingerbroek, bijgestaan door de griffier, en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.